dat er niets mooiers bestond. Deze paring van mensen was veel meer. De minnenden maakten de indruk als gaven zij het geschenk van hun lichaamspracht niet alleen aan elkaar maar ook aan zichzelf: onthuld voor de ander in zijn schoonheid was elk voor zichzelf als in een spiegel in schoonheid onthuld. Kankrin zag het al had hij niet met woorden kunnen omschrijven wat hij waarnam. Het was de levenskracht zelf, het menselijk geluk, de uitverkiezing. Het was een verrukking die hem, heer en bojaar, levenslang was ontsnapt: iets wat nooit had mogen en kunnen zijn!
Kankrin struikelde met bevende knieën terug naar de sparren. Hij voelde de ontzetting opnieuw in alle leden. Een smid en een slaaf, dacht hij. Een bedelaarsdochter, een halve bastaard. Verschopt en waardeloos volk, door God verordineerd tot buigen en dienen. Onmogelijk en duivels! Hij hoorde iemand achter zich hijgen, wiens voetstappen en stemgeluid hem inhaalden.
‘Fjodor Kirillowitsj!’ riep Skawronski. ‘Wat is er aan de hand? Wilt u weg? Voelt u zich niet goed?’
Kankrin bleef staan, een hand tegen het loodzware, moeizame hart geperst. Hij keerde zich om. Skawronski's gezicht was niet herkenbaar, maar zijn houding drukte net als zijn vragen ongerustheid, ja, vrees uit. Hij wilde Kankrin bij de arm vatten, Kankrin stiet die koel gehandschoende, vreemde hand met ongeduld van zich. Zijn gedachtengang zette zich trots de ander voort, de gedachtengang van een uitgeputte en wanhopige. Zij brak uit zijn mond in een gesmoorde kreet:
‘Gleb Michailowitsj! Kunnen mensen van dat soort dan méér zijn dan een paard?’
Skawronski werd onbeweeglijk in hulpeloze verwondering. Kankrin liet hem staan en liep naar zijn merrie. Hij maakte met bevende hand de leidsels los van de sparrestam, hij leidde het dier onder de bomen vandaan en hees zich in de stijgbeugel. Hij was duizelig. Na drie, vier vleugellamme pogingen lukte het hem in de zadel te raken. Hij reed weg zonder meer één blik aan de buurman te besteden die zwijgend in schemering en onkruid was blijven staan.