in de zijne, alles aan haar vertedering en verlangen. Haar lieflijkheid, zo hartstochtelijk begeerd, alle verwachtingen van haar kinderloos leven in een dubbelzinnig spotlachje vergaan... O, spookbeeld van onmogelijkheden!
Fjodor Kirillowitsj kroop langs de grond. Hij bemerkte dat hij in zijn eigen vuil lag. Hij brulde lang. Gedaanten verschenen, handen rolden hem om, hij weerde zich en gaf daarna in dierlijk welbehagen toe, hij was het bevuilde kleine kind, hij zocht de veilige ronde voedsterboezem waar alles zou zijn vergeven en vergeten, hij drukte de wang tegen hout en leer van de divan terwijl men hem waste en schone kleren aantrok... Het welbehagen duurde maar kort. Hier waren handen die niet troostten zoals die van zijn njanja, handen die stug bleven, de wrevel van het water dat koud uit de spons langs zijn benen droop.
Hij dronk. Hij sliep in een schemering die onrustig bleef van onmogelijkheden. Hij hoorde paarden hinniken. In zijn knieën en rug kwam de lichte strelende kramp van het herkennen, herinnering aan zadelgenot. De merrie wreef haar fluweelgrijze, zachte neus vragend en lokkend tegen zijn gezicht. Hij steunde in zijn verlatenheid, hij sloeg de armen om de hoge, witte, edele kolom van haar hals - ‘lieveling, hartje, duifje.’ In zijn omhelzing zwol de magnifieke paardenhals, zijn vingers speelden door zware dansende manen. Het waren vrouwenvlechten, bijna ravenzwart. Hij hield een edel en nooit gezien lichaam omvat, de welving, de pracht, de volbloed glorie gleden door zijn armen, hinniken werd lachen, de hoon en de hoogmoed van een bruin vrouwengezicht. ‘U vernedert zich voor niets!’
De karaf aan de mond. Uren? Dagen? Wodka liep Kankrin met kille bijtende straaltjes in het opengescheurde hemd, langs de gekrabde borst. Hij schreide lange tijd. Hij lag voorover, zijn armen wijd gestrekt, het onderlijf in zelfvermorzeling tegen de grond geprest. Het leek hem na vele uren of hij langzaam opgeheven werd, zijn voet bespeurde de stijgbeugel, een koud en metalen klinken; het suizen in zijn hoofd werd weer ingehouden loeien, het was de wind die van de heuvels neerstroomde, de bries van de wilde rit. Opgeheven, gebogen over de gewelfde ronde paardehals die ook vrouwenhals en vrouwenrug was, machtig in de zadel. Hij had het voorzien: dit kon niet van lange duur zijn, dit werd duizelen, zwaaien en vallen. De merrie had hem al afgegooid, zij draafde al in de verte weg, hij bleef liggen, de lendenen gebroken, in zijn neus de stank van drek. Hij krabbelde na lange tijd op handen en voeten overeind, hij schudde zich, zijn hoofd dijde mateloos uit in de ruimte, vele malen groter dan