goed te doen aan de maaltijd die de huishoudster bereid had terwijl hij in het badhuisje zat. Hij had nog getafeld toen hij buiten, achter de gesloten luiken, de voetstappen vernomen had, verwarde boerse stemmen, het gerucht van verzet en snauwen waaruit hij kon opmaken dat de dorpsoudste bezig was de opdracht uit te voeren die hij hem op de namiddag gegeven had. Tonka, voor de gelegenheid ook al in een schone witte kiel gestoken en met de laarzen gepoetst, zweette opeens bij de blik van zijn meester, zijn luisterhouding. Kankrin hief het glas - geen wodka dit keer maar een onschuldig wijntje uit de Krim - en zei voor hij het naar de mond bracht tegen de kamerdienaar in spe: ‘Ze brengen haar terug, hoor je 't?’ Tonka had nooit zo gestotterd. ‘H- het schijnt zo, Uwe G - G - Genade.’ Kankrin had gelachen. ‘Het schijnt niet, idioot, het is,’ waarna hij zichzelf had toegedronken: ‘Za wasje zdorowje, Fjodor Kirillowitsj!’ En nog steeds met de blik op de ongelukkige Tonka: ‘We zullen haar even de tijd gunnen terug te wennen aan deze omgeving! Laat Matwejitsj haar in de mangelkamer brengen en goed bewaken tot ik haar laat roepen!’
Tonka was verdwenen. De stemmen en stappen, de geluiden van onwil en sussen afgewisseld met gegrauw, verplaatsten zich van het erf tot in het huis, spoedig door wanden gedempt. Terwijl de stilte van lieverlede intrad at Kankrin zijn maal ongehaast ten einde, liet zich door Tonka wasbekken en handdoek brengen, waste zijn handen, gorgelde, spoelde zijn mond. Hij stak een papyrossa op en rookte enkele ogenblikken staande in de aromatische krieweling van de tabaksrook. Toen gooide hij de sigaret in zijn bord, trok de ceintuur van zijn kamerjas - de nieuwe van rood fluweel - stevig dicht en snapte met de vingers naar Tonka.
‘Laat haar binnenbrengen.’
Hij zat weer op de divan toen Anna Timofejewna werd binnengeleid. Een ogenblik kwam het Fjodor Kirillowitsj voor als herhaalde zich de historie. Maar nee. Deze historie zou heel anders worden, hij zelf was niet meer de geplaagde, onzekere Kankrin van de vorige dag die zich had vernederd tot aan de voeten van een lijfeigen vrouwspersoon. Hier was hij, vernieuwd en verjongd mocht men wel zeggen, een man vervuld met de boosaardige, opwindende kracht van een besluit: de wil om zich te revancheren. En weer was het laatste woord dat door Kankrins gedachten speelde en zijn spieren en zintuigen spande, het absurde, verrukkelijke ‘wraak’.