Anna Timofejewna bewoog enkel de wenkbrauwen. Het gebaar was pure geringschatting. De landheer had haar naar zich toe willen trekken. In plaats daarvan deed hij een stap naar het meisje toe. Hij zei haastig: ‘Ik wilde je zien, Annoesjka.’ Haar weerstand bezweek niet voor zijn blik of de druk van zijn hand. ‘U kunt mij toch elke dag zien, Fjodor Kirillowitsj,’ zei ze. Kankrin haalde diep adem. ‘Ik bedoel het anders. Ik wil je dicht bij me hebben. Ik wil je kunnen zien zoals je werkelijk bent. Van hoofd tot voeten. Naakt.’
Het meisje glimlachte bij zijn woorden, rustig en zonder ijdelheid. Het maakte haar geringschatting grondiger dan voorheen. Haar onaandoenlijkheid en afweer begonnen op Kankrins zenuwen te werken. Hij liet haar pols los alsof hij haar hand van zich gooide. ‘Naakt,’ herhaalde hij. Zijn tong was dik in zijn mond. ‘Waarom zeg je niets? Is het soms niet de eerste keer dat een man je vraagt of hij je zonder kleren zien mag?’
Anna Timofejewna haalde de schouders op. Opnieuw wiegelde haar boezem. Kankrin sloeg de ogen neer. ‘Annoesjka,’ zei hij weer, en plotseling haatte hij de toon van zijn eigen stem; het was de toon van een geplaagde, onnatuurlijke deemoed die hem met onzekerheid vervulde. ‘Ik heb je hier laten halen, Annoesjka, omdat ik jouw gezelschap wens...’
Het meisje had één hand op de heup gezet en daarmee opnieuw zijn blik gegrepen en vastgehecht aan die slanke, vrouwelijke ronding. Zijn deemoed kon haar niet ontgaan zijn. ‘Mijn naam is niet Annoesjka,’ zei ze kortaf. ‘Ik ben gedoopt: Anna Timofejewna. En ik ben geen gezelschap voor u. U bent de barin en ik de krepostnaja... Valken en mussen vliegen niet samen.’
Kankrin staarde haar aan. Haar hand bleef op de uitdagende heup. Haar boezem rees als een vestingrand voor zijn blik. Hij zag de vlammen van de olielampen achter Annoesjka branden, scherp en gespitst. Krenking en kwelling! Een klap in het gezicht van deze boerse hoogmoed, een bestorming zoals een weerspannige vesting het verdient...? Kankrin deed een stap terug maar hij wist zelf dat hij niet slaan zou. Zijn onzekerheid nam ongehoord toe. Het volgend ogenblik lag hij tot zijn ontzetting op de knieën. Hij kroop de korte afstand die hij zelf tussen zich en de lijfeigene geschapen had naar haar terug, naar de zwartgekousde, slanke voeten in de leren pantoffeltjes. Hij was bereid - grote God, hij was bereid tot het uiterste!
‘Vergeet valken en mussen, Anna,’ steunde hij. ‘Je weet wat ik vraag. Je ziet dat ik je hebben moet - je ziet hoe ik -.’ Hij zweeg; zelfs in zijn bereidheid waren er woorden die hem niet over de lippen wilden. Hij omving