maar de roekeloosheid bleef, hij had het onweerstaanbaar verlangen zich één keer tegen iemand uit te spreken. ‘Ze ziet er uit als een volbloed merrie!’
Terwijl hij het zei drong het tot Fjodor Kirillowitsj door dat de boeren deze jonge vrouw waarschijnlijk helemaal niet zo bewonderenswaardig en begeerlijk vonden: veeleer moest deze schoonheid hun van twijfelachtig allooi, zo niet onguur voorkomen. Waren de heksen in hun sprookjes en griezelverhalen ook niet altijd uitheems en mooi? Kankrin zag het in de blauwe, trouwhartige blik waarmee de Horzel hem opnam.
‘Ahaaa...,’ zei de boer met een zucht die moest uitdrukken dat hij zijn meester eindelijk begrepen had. ‘Die! Een volbloed merrie, zegt Uwe Genade?’ Hij glimlachte onderworpen, zijn ogen knipperden weer. ‘Wij noemen haar anders.’
Zijn hele manier van doen, zijn slaafs en ingehouden grijnslachje waren voor Kankrin een nieuw bewijs van de reddeloze dierlijkheid waarin dit boerenvolk leefde. Hij stiet Agafon Matwejitsj vanuit de stijgbeugel met de knie tegen de schouder.
‘Lach niet, idioot! Hoe noemen jullie haar?’
De dorpsoudste versoberde; hij sprak minder sonoor. ‘In het dorp heet ze de ketellapster, Uwe Genade.’
Hij zweeg en bestudeerde nu het gezicht van de landheer met achterdocht en afwachting. Kankrin stiet hem voor de tweede keer aan. ‘Verder!’ De dorpsoudste zei: ‘Haar vader was Timofej, de oom van Foma die bij u in de stoeterij werkt... U hebt Timofej toch gekend, barin? Hij deugde niet.’
Kankrins hand met het zweepje viel neerwaarts. Of hij zich de oom van de stalknecht herinnerde? ‘Jawel,’ zei hij. ‘De wegloper. Die wij vijf, zes maal hebben moeten laten terughalen. En die ten slotte helemaal is ontsnapt.’
Agafon Matwejitsj knikte volijverig. ‘Hij heette bij ons de Ketellapper, omdat hij in de laatste jaren voor hij verdween af en toe nog in het gouvernement gezien is met een ketellappersuitrusting op de rug. Hij had kundige handen... Hij was, zo zeggen ze, met een Moldavische bedelares getrouwd die hij ergens onderweg had opgepikt. Annoesjka, want ze heet Anna Timofejewna, moet op haar moeder lijken. Dat soort is zo lang en zo bruin als tabak.’
Kankrin had zich bij de woorden van de Horzel het hele geval herinnerd, en meer ervan dan Matwejitsj hem ooit kon vertellen: het rapport van de gouvernementsgendarmerie over de wegloper lag nog ergens tussen zijn