III
In die week reed Kankrin vaker dan doorgaans uit, soms wel twee maal op een dag. Hij ging, tegen zijn gewoonte om Foma of een van de jongere paardeknechten mee te nemen, alleen. Hij wist ook waarom. Hij wilde weten hoe diep dat nieuwe heimwee bij hem zat en hoe lang en met hoeveel welslagen hij er zich tegen zou kunnen verzetten, als het niet al binnen afzienbare tijd vervluchtigde. Dieper nog dan die verstandelijke bespiegeling zat de wens dat het hardnekkig mocht zijn en hem meeslepen, de wens naar ongekende emotie.
Hij hield zichzelf op zijn rijtochten in het onbesuisde lentelicht voor dat hij aan leeftijdsverschijnselen ging lijden die niet alleen onvruchtbaar, maar gevaarlijk waren. Hij bereed zijn merrie, Soelika, een van de beste nieuwe dieren die in zijn stoeterij waren gefokt, tot aan de grenzen van Skawronski's landgoed, waar hij steeds weer de teugel wendde, niet uit het besef dat hij 's buurmans souvereiniteit dreigde te schenden als wel om niet de kans te lopen Gleb Michailowitsj in persoon te ontmoeten en verplicht te worden tot gesprekken waar zijn hoofd al bij voorbaat niet naar stond. Hij reed iedere dag iets dichter langs de gehuchten waar zijn lijfeigen boeren woonden, buurtschapjes die zich tot dorp verdichtten rondom de kerk met de byzantijnse, hemelsblauwe koepel; hij kwam zo dichtbij dat hij niet alleen de kerk met het Griekse kruis, maar veel lager ook de omliggende strodaken en pasgewitte muren van de hutten zien kon.
Het paard gaf hem afleiding, hij hield zichzelf voor hoe nuttig het was het dier in te rijden en aan allerlei onvoorziene grilligheden van terrein, zon en wind te wennen. De merrie was een kruising van Engels en Arabisch met een Orlow-moeder, slank en wit, hoger van schoft dan bij dit soort meestal het geval was. Ofschoon Kankrin zelf twee hengsten van kernig gehalte bezat had hij de moeder van Soeliko zelf ter dekking gebracht bij de vermaarde Engelse hengst wiens eigenaar drie dagreizen ver weg woonde, en zich voor de gelegenheid de lange, saaie rit langs miserabele dorpen en de nachtverblijven in vlooienherbergen zonder comfort getroost, heen en terug. De witte merrie was nog maar net aan zadel en tomen gewend, maar zij was niet meer in het nerveuze stadium, ze liet zich zelfs nauwelijks nog in de war brengen door de fladderkuren van