tonig en zonder gratie in elk volgend geslacht herhaalde. Kankrin had het een halve eeuw aangezien. Hij had in zijn jonge groene jaren met sommige van de meisjes gestoeid, waarschijnlijk liepen er bij de dertigjarigen van nu een paar van zijn bastaarden, maar dat soort had dan toch de kenmerken van de plompe moeders geërfd en niets van zijn lengte of donkere oogopslag die hij zelf voor een aristocratisch kenmerk hield. Gleb Michailowitsj die Pools bloed in zijn aderen had en alleen al in zijn fijngepunte snorren meer zwierigheid van voorkomen vertoonde dan de meeste landheren van het gouvernement, dreef geregeld de spot met Kankrins zelfgenoegzaamheid op het punt van uiterlijke verschijning. ‘Zwartharig, ja,’ zei hij. ‘Een beetje Turks bloed misschien, en daarbij begin je dan nog te grijzen als een aartsdiaken; en wat je lichaamslengte betreft, Fjodor Kirillowitsj, je slaat geen beroerd figuur vergeleken met al die onderkruipsels van rekruten die je onze tsaar en gebieder, zij het ook bij kleine porties, pleegt te leveren. Maar als totaliteit beschouwd, mon vieux: een echte barin ben je, een
onmiskenbare Russische bojaar, van buiten en van binnen.’
Kankrin placht om soortgelijke opmerkingen van Skawronski te lachen, maar hij wist zelf niet recht of hij ondanks die uitlating over Turks bloed wel gevleid moest zijn vanwege de term bojaar. Het woord riep de voorstelling op van oeroude, machtige en eigenzinnige adelsgeslachten; een autochtoon slag van kleine heersers die de bojaar Romanov destijds alleen maar volmacht gegeven hadden namens hen in hun geest te regeren. Anderzijds was er aan de karakteristiek iets tweeslachtigs: dat bojaar lag te dicht naast het begrip barbaar. Kankrin verdacht Gleb Michailowitsj ervan die toespeling ook in gedachten te hebben als hij Kankrins bojarendom onderstreepte. Hij drong de gedachte aan de buurman die hem aantrok en ergerde weg; hij zat nu eenkeer het dichtstbij; zij die naar aard en gedachtengang het meest op Kankrin leken woonden schromelijk ver weg...
Alles goed en wel. Liberalisme, bojaren, lijfeigenschap - het meisje had daar op het bouwland gestaan; en nu Fjodor Kirillowitsj de tweede heuvel opreed waar zijn witgepleisterd landhuis in een verwaarloosd park lag (zijn grootvader had er eens een klein Versailles van willen maken en na enkele jaren van wanhopig trachten tuinen, perken en paden aan de luimen van de duivel en de natuur hergeven), nu hij de stallen naderde waar zich zijn bescheiden, maar uitgelezen stoeterij bevond, wenste hij dat hij zich niet kon hebben vergist. De zon had hem geen waanbeeld voor ogen mogen draaien. Het meisje bestond en zij was mooi; mooi was het woord