| |
VIII
Hij zat, hoewel hij zich voorgenomen had onmiddellijk al zijn bezittingen te ordenen en uit te zoeken wat hij mee aan boord zou nemen, toch na korte tijd bij het raam om de laatste avond met nietsdoen te slijten. De stemmen van een verre fruitverkoper en het dichtbije neuriën van de negers op het pleintje rezen murmelend, als achter een wand. Zij raakten al los van zijn gevoelens en gedachten, als leefden ze voortaan hun eigen bestaan. Hij wist dat ze misschien eens weer betekenis voor hem zouden krijgen, maar nu verloren zij die al meer. Hij zou afscheid moeten nemen van het eiland, wie weet voor hoe lang. Hij bevond zich in die zwevende toestand tussen twee zekerheden: de ene die men bezig is kwijt te raken vóórdat de andere nog werkelijkheid geworden is. Hij vroeg zich af hoe het zijn zou. Hij kende Parijs uit de gravures in Bastiats boeken. Maar hij begreep dat de werkelijkheid heel anders zou zijn, omdat er menselijke relaties mee gemoeid waren, nieuwe verwantschappen. Vreemd, dat hij die een Afrikaan was op dit eiland in de Westelijke Indiën thuis was gaan horen. In slavernij geboren, op een eiland ‘onder de wind’. Voor hem was Europa nog even onbestaanbaar als Afrika. Hij herinnerde zich verhalen van mamma Deborah over de Goudkust. Hij wist met zijn verstand dat de oude vrouw van levende dingen gesproken had, maar voor hem bleven ze nog steeds fabelachtig en onwerkelijk als sprookjes. Een rivier die reusachtige gewassen spiegelt, wijd als een meer, stromend door een oerwoud; lange, smalle kano's met negers, een kraal in het hart van de bossen; sluipend gedierte, een monsterlijk geruite slang, een leeuw die uit de heesters springt... Hij neuriede in zichzelf en bemerkte dat het een van mamma Deborahs kinderliedjes was. Europa was zelfs nog minder dan de legende van Afrika voor hem. En toch zou hij er wonen en met blanke schilders omgaan... Een vleermuis suisde schichtig uit de boomtoppen aan de overzij, kantelde
langs zijn raam en verdween. Het uitzicht werd een wildernis van schaduw, waarin voetstappen en stemmen nog afgetrokkener klonken. De insekten gonsden onzichtbaar door de stilstaande warmte.
Toen hoorde hij haar, voor hij er op verdacht was. Hij hoorde haar
| |
| |
naakte voeten niet, maar de losse plank kraakte, en hij wist dat Perle gekomen was. Hij stond haastig op. Zij was een licht, rustige schaduw in de losse webben van schemering, haar jurk een zwevende vlek.
Hij hield haar hand in de zijne, en dacht: Ik heb er zelfs niet aan getwijfeld of ze zou komen. Hij had op háár zitten wachten. Daarom had hij niets gedaan en zitten staren en denken aan Afrika.
‘Heb je het geweten?’ vroeg hij.
‘Wat moet ik weten?’ vroeg ze, en het duifachtig rollen van haar stem trilde door hem heen.
Hij sloot de ramen en maakte licht. Hij hield de lamp met één hand omhoog en bekeek haar, en zij scheen het goed te vinden dat hij haar lang opnam, al stonden haar ogen vragend. Zo, in haar bont katoen, is ze niet meer de geduchte van eens, dacht hij. Een mooi gebouwde, jonge negervrouw, met kinderogen en een kinderhart. Zij had Massou nodig gehad om een ‘koningin’ te kunnen zijn. Zonder Massou had ze nauwelijks meer dan de betekenis die ieder meisje voor iedere man heeft. Toch, herstelde hij zijn gedachtengang, voor mij heeft ze nog een betekenis, maar zij weet het niet.
‘Wat kijk je me vreemd aan,’ zei ze tenslotte; ‘wat moet ik weten?’
Hij zette de lamp neer en bracht haar naar de bank.
‘Ga zitten, Perle,’ zei hij.
‘Wil je me tekenen?’ vroeg ze met onverholen gretigheid en een behaagzucht, zo eerlijk dat ze hem week stemden.
Hij schudde langzaam het hoofd. Ik heb je al getekend, dacht hij, het hoeft niet meer. Zoals ik jou getekend heb, Perle, zal ik je nooit meer tekenen. Er zijn dingen die een kunstenaar maar één keer doet. En sommige, waarvan hij waarschijnlijk levenslang dromen zal en die toch nooit gedaan zullen worden, omdat het dromen ervan beter is dan de daad die de dromen opheft. Zij hield de armen achter het hoofd en lachte.
‘Er is geen tijd meer, om je te tekenen,’ zei hij, terwijl hij tegenover haar op het bankje ging zitten. ‘Ik heb je wat te vertellen.’
Haar gezicht betrok, maar het duurde niet lang. Haar armen, naakt tot de schouders, waren als gouden cobra's in het olielicht. Haar huid was warmer dan mahonie, en de katoenen jurk niet meer dan een neteldoek dat de levende, bruine schoonheid daaronder dierbaarder maakte. Zo wilde hij zich haar in het geheugen prenten, om in Parijs te weten hoe ze geweest was.
‘Het opperhoofd van de blanken, ik bedoel de volksrepresentant Hugues, heeft mij een grote eer aangedaan, Perle,’ zei hij. Ze glimlachte,
| |
| |
als kon zijn mededeling ook voor haar een onderscheiding betekenen, en hij vermeed het haar aan te kijken omdat het hem onzeker maakte, en het vooruitzicht minder groots. ‘Hij stuurt mij naar Parijs, naar een beroemde schilder, om de kunst van het tekenen te leren.’
Hij hoorde haar stem, verbaasd en met een zweem van bedruktheid: ‘Parijs?’
‘De hoofdstad van Frankrijk. Waar de blanken en de soldaten vandaan komen.’
‘Ik heb er van gehoord,’ zei ze toonloos. ‘Maar waarom moet jij leren tekenen? Je kunt het toch?’
Hij schudde het hoofd.
‘Dat vinden jij en anderen omdat ze nog nooit gezien hebben, hoe de blanken tekenen en schilderen. Ik ben maar een leerjongen, Perle, bij hen vergeleken. Ik moet nog heel veel leren, voor ik een meester in de kunst kan zijn... En denk eens aan, Perle, de man naar wie de volksrepresentant mij toestuurt, heet net als ik.’
‘David?’ vroeg ze, met een eerste glimlachje.
‘David. Alleen is dat niet de naam waarmee hij zich van anderen onderscheidt. Hij heet eigenlijk Louis Jacques. David is zijn achternaam. Iedere blanke heeft een achternaam.’
‘Omdat zij vrij zijn,’ zei Perle.
‘Omdat ze vrij zijn. Wij zullen ook achternamen krijgen. Voor jou weet ik een goede... Perle la Reine.’
‘En voor jou?’
‘Misschien... Boucman.’
Hij keek weer op toen ze lachte. Maar ze was niet vrolijk. Ze lachte en keek hem onafgebroken aan, maar hij zag dat er onder het lachen twee tranen langs haar wangen liepen. Hij stond haastig op en knielde naast haar.
‘Perle... Dat is toch geen reden om te huilen?’
Ze bedekte eensklaps het gezicht met de handen. De gouden armen bedekten boezem en hals. Hij zag het korte, gekroesde haar, en om een van haar polsen het kinderlijk geregen armbandje van inheems koraal. Zij was een meisje. Een groot, vrouwelijk, meelijwekkend, verrukkend kind.
Hij weifelde een paar seconden voor hij haar handen nam en ze van haar gezicht wegtrok.
‘Je moet juist blij zijn,’ zei hij. ‘Het is een grote eer. Wij negers zullen zijn als de blanken: kunstenaars, officieren, wij zullen wetten leren maken en recht spreken en huizen bouwen en ambachten kennen, en niemand zal
| |
| |
ons verachten omdat wij van slaven afstammen. Perle! Dat betekent het als ik naar Parijs ga.’
Ze verzette zich tegen zijn handen; toen hij de hare eindelijk in zijn greep had en van haar gezicht nam, fonkelden haar ogen hem spijtig en hoogmoedig aan.
‘Wil je dan werkelijk bij ons vandaan?’ vroeg ze. ‘Waarom wil je dat, ons allen in de steek laten? Je hoort toch hier. Ik heb in het kamp horen vertellen dat wij de plantages zullen krijgen. Wij horen bij de plantages.’
Hij schudde haar handen zacht in de zijne.
‘Nee, Perle, dat is onzin. Dat is niet waar. Wij horen op de plantages, misschien, maar net zo goed in de bureaus en de Assemblée en in het leger en in de werkplaatsen. Men heeft ons hier gebracht uit Afrika, en nu wij hier zijn zullen wij hier denkelijk wel moeten blijven. Maar niet alleen op de plantages. Wij moeten alles leren om onszelf te kunnen besturen. Op San Domingo is een neger-republiek. Daar regeren de negers zich zelf zonder blanken.’
Ze liet het hoofd op haar schouders glijden en zuchtte lang.
‘Je spreekt verstandiger en dieper dan Massou... Ik kan het niet volgen, nu nog niet. Ik begrijp alleen dat jullie gelijk moeten hebben. Is het een bevel - dat van Parijs?’
Haar handen werden eindelijk kalm in de zijne.
‘Het is geen bevel, Perle, het is een geschenk. Een grote onderscheiding van de blanken aan David. Een vriendschap van gelijken aan gelijken.’
Ze zuchtte weer.
‘En daarna?’
‘Wanneer?’
‘Als je hebt leren schilderen zoals je naamgenoot in Frankrijk?’
Hij streelde haar vingers.
‘Dan kom ik weer hier,’ zei hij; ‘hier, en als het kan, in dit huis. Hier woonde vroeger een schilder. Hij schilderde zo, dat de aristocraten de schouders over hem ophaalden. Hij wilde de dingen en de mensen afbeelden zoals ze waren, en niet zoals zij het wensten. Daarom ging hij naar het buitenland, eerst naar Guyana, waar ook negers en Fransen zijn, en vandaar kwam hij hier en bleef er wonen tot zijn dood. Ik ben als kind zijn leerling geweest, maar hij stierf al toen ik twaalf jaar was, en daardoor ben ik onvolleerd gebleven. Daarom moet ik zoveel inhalen. En als ik bij die andere David zoveel geleerd heb dat ik evenveel kan als mijn oude leermeester, kom ik terug waar hij gewoond heeft, om te leven en te werken als hij.’
| |
| |
Ze had zitten luisteren als naar een verhaal. Daarop vroeg ze: ‘Had hij een biche?’
David lachte.
‘Hij zal er wel gehad hebben. Hij was oud toen ik hem kende, vrouwen waren er voor hem alleen nog om ze te schilderen.’
Ze mijmerde een tijdje voor zich heen.
‘Wanneer gaat het schip?’ vroeg ze onverwacht.
Hij liet haar los, stond op en zei, zich afwendend: ‘Al gauw. Na morgen.’
Het werd stil. Buiten klonk de beiering van torenklokken, achterhaald door een zwakke taptoe. Daarna was er ook buiten weer stilte. Het oude huis sjirpte in de kieren van insekten, krekels zongen onder de warmte van een balk. Het waren geluiden die al bij de stilte hoorden. David nam een boek van tafel, het van de witte mieren geredde boek van Moreau de Saint-Méry dat hij mee naar Europa wilde nemen, en liet de bladen als een waaier door zijn vingers ritselen. Toen hij het boek weer weglegde, hield het ritselen aan, maar het waren kleren die het gerucht veroorzaakten. Perle was opgestaan, Perle zou weggaan.
Hij keerde zich snel naar haar om. Zij was niet opgestaan, ze leunde nog altijd op de bank. Aan haar voeten lag de dunne jurk, een handvol achteloos weggestreken katoen.
Hij stond stil en hield de adem in bij de aanblik van haar naakte, gepolijste schoonheid. Hij had geweten dat zij heel mooi was, maar hij had maar ééns haar zo gezien, en toen was alles anders, toen was zij onaanraakbaar geweest, hij had haar zelfs niet kunnen begeren. Zij keek hem met ronde warme blik aan. Haar gezicht was effen en kinderlijk en simpel als voorheen... een neger-meisje als velen.
‘Perle...!’ zei hij verbaasd.
‘Massou heeft me gestuurd,’ zei ze; ‘en omdat je nu afscheid neemt van de zwarten, wil hij dat je me hebben zult.’
Ze sprak met zoveel eenvoud en ernst dat hij de opkomende gedachte: Dit is nu dus haar middel, - meteen verwierp. Ze bracht de handen naar haar boezem en steunde haar licht wiegelende borsten.
‘Nu weet ik waarom Massou me gestuurd heeft,’ zei ze; ‘hij wist dat je zou gaan, en dit is ook zijn afscheid. Ik denk niet dat hij meer komen zal, na deze nacht. David, doe de lamp uit en kom bij mij.’
David gehoorzaamde werktuigelijk. Hij bemerkte dat zijn hand trilde, toen hij de sleutel in het slot omdraaide. Perle was volmaakt kalm en wat zij deed, deed zij trouw aan een bevel. Hij liep naar de tafel en blies de lamp uit. Hij tastte zich door het duister met het krekel-zingen naar het
| |
| |
raam en opende de luiken. Het was helder geworden buiten; de sterren hingen in kransen, in slingers, in trossen; het was een witte druivenoogst van sterren. Perle. Zij leefde volkomen anders dan hij. Was zij ouder, was zij nog Afrika, of was ze al een vrouw, zoals vrouwen misschien één keer zouden zijn, zich gevend omdat het haar innerlijk bevolen wordt...? Hij stond enkele seconden voor het raam, de blik van de overmachtige hemel neerslaand naar het plein dat kleiner leek, de schaduwen, de bleke gevels der huizen. Hij drukte het gezicht tegen het glas. Aan de overzijde, onder de acacia's, stond een gedaante die hij herkende. Het was Scipion.
Hij liep langzaam naar de jonge vrouw terug, kleedde zich uit en kwam naast haar. Ze bewoog zich niet; ze tekende zich af in het nieuwe schijnsel dat de kamer vulde als een zwartgouden meermin in het water.
‘Perle,’ zei hij zacht; ‘er staat iemand buiten die op je wacht.’
‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Maar hij heeft de tijd, David, ónze tijd is niet heel groot.’
Haar lichaam was onder het zijne, buigzaam, licht en van een gaafheid die koestering en koel vuur was, zoals de champagne die hij had gedronken, maar dieper en rijker. Hij rustte op haar, en nu was er de voltooiing van een verlangen dat hem tegelijk voorkwam als de vooltooiing van iets anders. Zij leek in niets op de meisjes van de nederzetting die hij gekend had, op de stoeigrage, haastige Melitta. Er was trots en weloverwogenheid in deze wederzijdse benadering. Zij waren gelijkwaardig en zich van de ander als van zich zelf bewust. Hij had bij de andere negerinnen zichzelf vergeten, er was een breken van grenzen geweest, een snelheid, een heftigheid die tot het geslacht is beperkt. Hij hield Perle in zijn armen en bezat haar met zijn nieuwe trots, met geslacht en verbeelding. Hier werd niets verloren, maar alleen gewonnen. Hier is de vrijheid, dacht hij. Ik bezit de vrijheid, haar gouden lichaam, haar edel hoofd. Hij naam Perle's hoofd tussen de handen zoals hij het eerder had gedaan, en kuste haar ogen en voorhoofd en de oorschelpen en de kleine specerijentuin van het haar. Zo moet men geen vrouw bezitten, drong het tot hem door; deze schoonheid en ernst zijn niet die van menselijke liefde. Om duurzaam lief te hebben, moet men geen gedachte omarmen. Ik omarm een vrouw die een gedachte is, die mij haar schoot ontsluit, omdat ik haar onweerstaanbaar heb nagestreefd. Perle... Dit is een toverij die zij niet eens beseft. Zij weet niet dat zij de vrijheid is. Zij zoekt Massou en zij heeft hem lief in mij. Ik ben haar koning. Perle la Reine. David in de vertedering van de gouden cobra's. Dit is ééns, dit is het voorbijgaande. Massou, en straks zij, en ik, en allen. De vrijheid blijft en de kunst. Het doet er niet toe of een kunste- | |
| |
naar voor het leven liefheeft. Het doet er misschien niet eens toe wie, mits hij in de geliefde de grond van al zijn verlangen bemint.
Maar de levende vrouw? In de sterrenschemering was zij groot en glanzend naast hem, haar ogen lichtten hem tegen.
‘Nu heb ik dorst,’ zei ze.
Hij maakte zich van haar los en zocht in de spinde de wijnfles. Toen hij met het gevulde glas terugkwam, moest hij haar steunen als een kind. Hij dronk wat zij overgelaten had, op de plek waar haar mond was geweest. Ze kronkelde zich op en stak hem de lippen toe, vol, krullend, vochtig van wijndauw. Hij kuste ze; het waren weer de lippen van een pril, roerend kind. Hij liet de hand langs haar heup en boezem naar haar gezicht glijden en hoorde haar lange, tevreden zucht.
‘Dit is de eerste keer dat ik bij een man was op een bank van de blanken, en niet op de grond,’ zei ze.
Hij zag haar trots, de trots van een meisje uit de negerhut. Zijn hand kon haar nauwelijks verlaten. O, onze prachtige vrouwen, dacht hij. Maar de toverij was vervluchtigd. Ik had van dit meisje kunnen houden, voor een heel leven; maar nu moet ik naar Parijs. En het is goed, alles is bijzaak, bij Parijs vergeleken.
Hij wachtte tot zij was ingeslapen. De zwoelte lag op haar huid als een waas. Hij kleedde zich aan, liep op de tenen naar de deur, stapte over de krakende plank heen en ging naar buiten, waar de hitte anders was, vochtig en met bloemgeuren, alsof sterren geur verbreiden konden. Toen hij bij het tuinmuurtje stond, kwam de gestalte onder de acacia's vandaan, recht op hem af. De passementen van zijn uniform lichtten witter dan bij de dag, maar het gezicht was zwarter en vergrimder.
‘Zij is weer bij je,’ zei Scipion dreigend.
David knikte.
‘Ze slaapt,’ zei hij. ‘Laat ons lopen, Scipion. De nacht is prachtig, en ik heb hier niet veel nachten meer.’
Scipion, die zich door hem had laten meetrekken als was David op dit ogenblik de sterkste van hen beiden, bleef staan en sperde de ogen. Hij was zo onverwacht stil blijven staan dat zijn steek met een schokje scheef zakte. Hij zette haar recht en zei: ‘Je spreekt heel vreemd...’
David nam hem weer bij de arm en trok hem mee. Ze staken het pleintje over en doorschreden de schaduw van de trappenstraat. Ze zeiden niets onder het dalen. Pas in de olijvenallee, waar de grond een lange, reusachtige slangenhuid leek en de krekels fanatiek in de tuinen snerpten, sprak Scipion weer.
| |
| |
‘Je wilt hier vandaan?’
Sterren, sterren, zover men zag, telkens als er een gaping tussen twee bomen kwam. David zag, beluisterde, ademde de tropische nacht.
‘Ik ga naar Parijs, bij een schilder in de leer,’ zei hij. ‘Ik weet niet hoeveel jaren ik wegblijf. De citoyen Hugues heeft het zo voor me beschikt.’
Scipion zweeg en liet het nieuws op zich inwerken. Het scheen hem te ontwapenen.
‘Je had het over jaren...,’ zei hij. ‘Weet zij het?’
David knikte.
‘Zij gaf mij zo juist een afscheidsgeschenk,’ zei hij.
Scipion scheen door vrolijkheid geraakt. Hij lachte en stiet David aan.
‘Een afscheidsgeschenk... Ga je zó gauw?’
‘Morgennacht,’ zei David.
Scipions lach klonk opnieuw, gedempt door het zware loof boven hun hoofden.
‘En... zij?’
David legde een hand op de betreste mouw van de ander en zei: ‘Zij is van jou.’
Scipion bleef staan.
‘Zij is van mij... Is dat een afscheidsgeschenk aan mij... qué? Ik heb je toch al gezegd dat ze aan mij toebehoorde?’
‘Kom,’ zei David; ‘laat ons niet twisten. Je hebt haar nu. Maar één ding, Scipion... Denk aan wat ik je eens gezegd heb: laat haar niets doen tegen haar wil.’
Scipion maakte een groot gebaar.
‘Hoe kom je er bij? Ze is toch mijn -’ (zijn stem zakte tot een fluistering) ‘mamaloi?’
‘En een voortreffelijke koningin ook,’ zei David. ‘O, Scipion, ik heb je nog iets te geven.’
Hij tastte onder het hemd en haalde de giereklauw aan de witte draad te voorschijn. Scipion liep haastiger, naar een plek waar het sterrenlicht door de bladerkoepel drong. Toen hij zag wat David hem toestak werd hij een ogenblik roerloos. Daarop sloten zijn handen zich snel om de klauw.
‘Weten ze dat jij dit hebt?’
‘Niemand,’ zei David.
‘Het komt van hem, niet waar?’
‘Ik zie dat je de kostbaarheid ervan beseft,’ zei David. ‘Berg die klauw goed weg, Scipion, en laat ons er over zwijgen... Je weet, dat het spreken van deze dingen gevaarlijk kan zijn.’
| |
| |
Scipion verdween in de schaduw van een der olijfbomen, kennelijk, om zich het medicijn om de hals te hangen. Toen hij zich weer bij David voegde, was hij in plechtige, stralende stemming. Hij stak zijn arm door die van David en zei: ‘Vraag alles van me, wat je wilt... Dit is mijn geluksdag, David.’
‘Ik heb niets meer nodig,’ zei David. ‘Ja, ik weet, dat dit een geluksdag is. Voor ons allemaal. De Fransen hebben Petit-Bourg.’
Zij hadden het einde van de olijven-allee bereikt en staken opnieuw een pleintje over. Uit een naburige straat reed een wagen. De raderen hotsten over het ongelijk plaveisel, met een hortende roffel die het spreken een ogenblik onmogelijk maakte. Toen de wagen zich een eindweegs voor hen uit bevond, begon Scipion van de bestorming der Britse batterij te vertellen. David, in zijn eigen gedachten terugvallend, luisterde maar half.
‘En jij bent teruggekomen... met de volksrepresentant?’ vroeg hij.
Scipion lachte schuldig, zichzelf verontschuldigend.
‘Mm... eigenlijk niet. Ik was plotseling jaloers. De citoyen had me verboden, de post te verlaten, maar Bonny is er... En ik ga in elk geval nog vóór de ochtend terug.’
‘En ben je nu niet jaloers meer?’ vroeg David.
Scipion weerde met brede, donkere handen af.
‘Bah! Je bent mijn beste, mijn broederlijke vriend!’ zei hij. ‘Luister, David, geloof je niet dat Perle een uitstekende vrouw zal zijn? Ze heeft in de keuken gewerkt en ze kookt als een engel van God.’
‘Geloof je in God?’ zei David.
‘Ik geloof in God en in de duivel en in alle machten,’ zei Scipion trots. ‘Maar luister nu. Zal ze geen goede vrouw voor me zijn?’
‘Als jij goed bent voor haar... ja,’ zei David.
‘Dat zal ik,’ zei Scipion. ‘Bij al wat machtig is. En ze heeft de goede heupen voor het kinderen-baren. Non?’
‘Si,’ zei David; ‘ze heeft de goede heupen. Onze negervrouwen brengen makkelijk kinderen ter wereld, zolang ze tenminste niet te veel thee van katoenwortels gebruiken.’
‘Ze zal mij zonen geven, David,’ zei Scipion, die zich aan de gedachte van zijn toekomstig geluk scheen te willen bedwelmen. ‘Vrije zonen, David.’
‘Ook dat,’ zei David.
‘Misschien word ik opzichter op de plantage,’ ging Scipion verder. ‘Als de roodrokken verslagen zijn, en ik zweer je dat we ze zullen verslaan,
| |
| |
worden de negers betaalde arbeiders. Er komen hier andere meesters. Zonder royalisme en zonder zwepen.’
‘En de opzichters...?’ vroeg David.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Zullen dat republikeinen zijn... met zwepen?’
Scipion klakte verontwaardigd met de tong.
‘Peste! Je steekt de draak met me. Natuurlijk geen zwepen. Hoogstens een rietje.’
‘Vrije arbeiders worden ook niet met rietjes geslagen,’ zei David.
Scipion begon onwillig het hoofd te wiegen maar liet het weer na, want zijn steek waggelde opnieuw.
‘Nu ja... hoogstens dan om ze er mee te dreigen.’
David lachte en Scipion lachte mee. Ze sloegen de hoek om en zagen weer de wagen. Het had er veel van als trok het geluid van de rollende wielen hen achter zich aan. De wagen was nu aan het uiteinde van de straat die op de Place de la République uitkwam.
Zij zagen dat de wagen aan de rand van het plein bij het grasveld bleef staan. De voerman was een soldaat, en er zaten soldaten op. Nu sprongen ze van de wagen af. Ze spanden het paard los dat meteen ging grazen, en trokken het zeil van de wagen af dat de vracht had bedekt.
‘Wat hebben ze?’ vroeg David.
‘Laten we gaan kijken,’ zei Scipion. ‘De nacht is nog lang.’
Ze kwamen dichterbij. Het plein lag wijd in het licht. Ze zagen dat de soldaten ijverig aan het uitladen waren. Het leken balken en dwarsstukken. Enkele soldaten hadden spaden bij zich. Ze groeven in de mergel-aarde vier gaten. David en Scipion bleven op de straathoek staan en keken toe.
‘Ze bouwen iets,’ zei Scipion peinzend.
Eensklaps wist David wat het was. ‘De guillotine...!’ zei hij.
Scipion keek hem vragend aan.
‘Dat is een valbijl,’ zei David; ‘ze gebruiken die in Parijs om er de vijanden van de revolutie mee te vonnissen. De veroordeelde steekt het hoofd door een gat in een plank en de bijl suist neer. Ze lijden bijna geen pijn. Het gaat te snel.’
‘En het hoofd?’ vroeg Scipion nieuwsgierig.
‘Rolt in een mand met zaagsel,’ zei David. ‘Marotte, je kent hem wel, heeft me ervan verteld.’
Scipion wreef zich langs de wang, waarbij hij de ene mondhoek optrok.
‘En ze gaan de valbijl ook hier gebruiken? Tegen de vijanden van de republiek?’
| |
| |
‘Ja,’ zei David. ‘Morgen begint het proces tegen de royalisten en planters.’
‘Sacré...? Is Justin er bij?’
Soldaten zetten de eerste palen rechtop in de aarde, stampten de gaten dicht en laadden de planken uit voor het schavot. Scipion hield geen oog van hen af.
‘Justin hebben ze niet,’ zei David. ‘Maar ze zullen hem nog wel krijgen. Zijn vrouw is er bij, en de oude Malenfant.’
‘En M. de la Pelouse? En massa Falconet?’ drong Scipion aan.
‘Houd op met je massa en monsieur... Als ze gegrepen worden maken ze grote kans op het schavot.’
Scipions gezicht werd breed en glanzend van eerlijke voldoening. Hij grijnsde tegen David. Hij legde het hoofd in de nek en vierde zijn lachen onbelemmerd uit. Zijn soldatensteek viel op de grond. De mannen die de negers nog niet gezien hadden hielden op bij het horen van die lach, en keken waar ze vandaan kwam. Scipion liep langzaam naar hen toe zonder dat zijn vrolijkheid bedaarde. Af en toe bleef hij staan, hield zich de zijden vast en schudde het hoofd. De soldaten keken elkaar aan en lachten ook. Zelfs David glimlachte nu. Hij raapte de steek op en volgde Scipion die zich van uitbundigheid kromde, zo vaak hij twee, drie passen in de richting van de guillotine gedaan had; en elke keer als hij zich oprichtte en de palen zag, weerkaatste tussen de witte gevels en onder de brede, tot rust gekomen boomkronen zijn enorme, rollende lach.
|
|