| |
VI
Toen David een dag of wat later thuiskwam na een ochtend die meer aan slenteren en kijken dan aan tekenen besteed geweest was, zat Marotte in de schaduw van de zijmuur op de buitentrap. Het was de eerste keer dat David de zonderlinge figuur buitenshuis aantrof. Het sloffe uiterlijk van bungelende kousen en verkreukeld hemd werd nog onachtzamer door de reusachtige, gevlochten, volstrekt vormeloze hoed waar de secretaris kruin en blozende konen mee beschermde. Hij hees zich overeind toen hij David gewaar werd:
‘Daar is hij dan eindelijk, l'artiste... Ik wacht hier op zijn minst een uur.’
‘Wees dankbaar,’ zei David grinnikend, ‘dat ik u ook eens rust bezorg, citoyen Marotte... Hoe is het met de burger-volksrepresentant?’
Marotte keek om zich heen, en sprak veel zachter.
‘Vanmorgen in de vroegte vertrokken,’ zei hij. ‘Met een stuk of wat officieren. Je zwarte vrienden waren er ook bij.’
‘Buiten de stad?’ vroeg David.
‘De rest gaat je niet aan,’ zei Marotte. ‘Ik heb voor jou een andere boodschap.’ Hij vatte David bij een van zijn hemdsknopen en trok hem naar
| |
| |
zich toe. David zag de schaduw van vuil die als een kring om Marotte's onbedekte hals sloot, en rook de lucht van goedkope rum die de secretaris uitwasemde. Hij had zijn wachtdienst niet met wachten alleen gesleten.
‘Je moet mee,’ zei Marotte. ‘Naar de gevangenis. Ik bedoel: daar is iemand, die je wil spreken. Een dame, een burgeres, hm... een arrestante.’
Er verstrakte iets in Davids binnenste. Hij begreep zonder dat Marotte een naam noemde wie het zijn moest.
‘Wat wil ze van me?’ vroeg hij.
‘Weet ik niet,’ zei Marotte. ‘Ze heeft de cipiers net zo lang aan het hoofd gezeurd, tot ze toestemming kreeg een briefje aan de volksrepresentant te schrijven. Ik heb het opengemaakt, omdat ik het toch wel onder ogen gekregen had. Ze zegt dat het een zaak van leven en dood is. Daarom kom ik zelf hier. Haar naam ben ik vergeten,’ voegde hij er aan toe.
‘Ik ken de naam,’ zei David somber. ‘Was het niet Héloïse d'Ogeron?’
Marotte liet duim en wijsvinger langs elkaar snappen.
‘Touché!... Je hebt er dus van vernomen?’
‘Niets heb ik vernomen,’ zei David; ‘maar het kan moeilijk iemand anders zijn. Het is mijn vroegere meesteres,’ verduidelijkte hij, de vraag van Marotte's gezicht aflezend. ‘Ik kom. Ik moet eerst mijn tekengerei even binnenbrengen.’
Marotte volgde hem in huis en keek voldaan en met korte hoofdknikjes in het atelier rond.
‘Je woont hier toch maar als een grand-seigneur,’ zei hij. ‘Er zouden heel wat blanken zijn, die je grif benijdden. Een heel huis voor een neger alleen! Maar ik veronderstel dat 't je toekomt, als de volksrepresentant het zo verordineerd heeft...’
‘De volksrepresentant is enorm goed voor me geweest,’ zei David. ‘Trouwens, u, burger Marotte, hebt zich ook niet te beklagen.’
‘Beklaag ik me dan?’ zei Marotte met een slim-goedaardig lachje. ‘Ik bedoel er niets kwaads mee. Ik zeg toch dat je 't verdiend hebt.’
‘Zullen we gaan?’ vroeg David.
Ze verlieten het huis en daalden het trappenstraatje af om naar de binnenstad te gaan. Af en toe maakte Marotte een opmerking over voorbijgangers, over een fatterige mulat die met twee pony's voor een wagentje passeerde en hen in een gele stofwolk hulde, over de schaarste van de rum, waaraan duidelijk te zien was dat de stokkende arbeid op de plantages niet bevorderlijk was voor de gemoedsrust van de drankverbruikers. David antwoordde met éénlettergrepige nietszeggendheden. Zijn gedachten waren bij de aanstaande ontmoeting. Hij zag er tegen op. Hij
| |
| |
had een vaag voorgevoel van hetgeen zijn vroegere bezitster van hem verlangde, en het stemde hem onzeker-neerslachtig.
De gevangenis lag temidden van een doolhof van hellende, morsige straatjes, waar behalve enkele blanke handwerkers meest zwarten woonden; er liepen kippen in het zand, kinderen speelden met een tam stekelvarken, op de drempels zaten oude negers en negerinnen hoeden te vlechten en maïs te stampen. Aan sommige deurposten hingen vogelkooien: kolibri's die bij tussenpozen hoog en doordringend twitterden en kakatoes die in het Spaans vloekten. In de stammen van de bomen om en achter de huisjes was gekorven en gekrast; bast en takken fladderden er bij; zelfs de tropische overdaad van bloei en groei was niet bestand tegen de vernielzucht van zoveel bijeen levende mensen. Marotte bracht David langs een smalle steeg naar het plein waar het gevangenhuis tussen met ijzeren punten en glas bezette muurtjes lag. Het was een laag, zandstenen gebouw met een pannendak zonder kleur of in alle kleuren tegelijk, maar dan uitgewist, met mos bewoekerd en haveloos van ouderdom. Een rij kleine, halveboogvormige raampjes met zware buitentralies liep langs iedere muur. Toen Marotte aan de smeedijzeren bellegreep had getrokken die naast de hoofddeur hing, werd hun opengedaan door een kleine, zwarte man in de afgedragen uniform van de koninklijke gendarmerie, die hier blijkbaar nog niet scheen afgeschaft. Hij had een sleutelbos in de hand, een sabel die wel in de schede vastgeroest leek hing hem meer op de buik dan op de heup. Marotte duwde David voor zich uit naar binnen.
‘Hier is de man, die met de gevangene - hoe heet ze ook weer? - spreken moet,’ zei hij.
De neger nam David van hoofd tot voeten met een slaperige blik op.
‘Ik zal de capitaine waarschuwen,’ zei hij.
De capitaine kwam. Hij hinkte en maakte de indruk van een oud-zeeman die uit een of andere maritieme slag een stijf been had overgehouden. Hij keek David nauwelijks aan en luisterde naar Marotte, terwijl hij met nurkse vingers aan zijn knevelspitsen draaide. Daarop zei hij tot de kleine cipier: ‘Arrestante Ogeron, Héloïse; 19, linkse dwarsgang.’
Hij trok aan zijn been en keerde terug achter de met ijzer beslagen deur waaruit hij opgedoken was. David keek rond in het klamme, grijze, gemetselde portaal. Toen de bewaker met zijn vroegere meesteres terugkwam, scheen ook Marotte haast te krijgen. Hij gaf David een ribbestoot en zei: ‘Ik laat het aan jou over... Als ze iets belangrijks te zeggen heeft, meld het me dan - oui?’
Davids aandacht was te zeer op Mme d'Ogeron gericht om Marotte
| |
| |
van behoorlijk antwoord te kunnen dienen. Hij bleef staan waar hij stond en liet haar naderen. De neger met de sleutelbos keek even van de een naar de ander, voor hij een handbeweging maakte: betrek mij er niet in asjeblief - en op een laag stoeltje tegen de zijwand ging zitten.
Héloïse zag er grauwer en spitser uit. Van een kapsel kon men nu niet meer bij haar spreken; het waren vlokken haar die onder een muts uitvielen, welke ze zelf van een zakdoek kon hebben gemaakt. Haar gezicht en handen hadden de grijsheid van leem, en terwijl ze de handen over elkaar geklemd onder de resten van een eenmaal witte borstdoek schoof, zag David dat de lange, roze en glanzende nagels, waaraan ze de quadroon indertijd zoveel aandacht en tijd had laten besteden, tot op de vingertoppen waren afgebroken. Het wekte weer geen medelijden bij hem op; alleen een soort tegenzin en vooral de wens om zo ver en zo gauw mogelijk van deze vrouw en deze plek vandaan te raken. Hij zag haar ogen die nog mooi waren ondanks de in de cel opgedane fletsheid snel langs zijn gedaante en nieuwe kledij - sandalen, wit linnen broek en gestreept zeemanshemd - naar zijn gezicht gaan; een uitdrukking van deemoed en schuwe verbazing was even zichtbaar vóór ze de blik neersloeg. Haar handen bewogen nerveus.
‘Ik dank je, David, dat je gekomen bent.’
Ook haar stem is flets, dacht David. Alle glans is weg. Alle glorie is weg.
‘U wilt mij spreken, madame?’
‘Als je me wilt aanhoren.’
‘Ik zal mijn best doen, madame.’
Ik kan het niet laten, haar ‘madame’ te noemen, dacht hij, en ik heb nog wel tegen Perle gezegd dat alle titels zijn afgeschaft. Hij keek even naar de zwarte cipier. De man zat onbeweeglijk en onverschillig, misschien dommelde hij al. Héloïse d'Ogeron volgde zijn blik.
‘Het spijt me, dat we niet alleen kunnen zijn, David. Ik zou gemakkelijker gesproken hebben... Maar het schijnt hier onmogelijk. Alles schijnt hier onmogelijk.’
David antwoordde niet. Zijn zwijgen leek de wanhoop die in haar laatste woorden geklonken had te verscherpen. Ze kwam dichterbij. Hij bespeurde een kelderlucht aan haar, gemengd met de zure reuk van langdurig beslapen, zelden ververst stro, de lucht van te lang gedragen en ongewassen kleren. Hij deed onwillekeurig een stap terug.
‘Geen water,’ zei ze bitter; ‘geen zeep, geen stuk schoon linnen op de huid. Het moet een ware voldoening voor je zijn, David, mij zo te zien en te weten dat jij ditkeer de bevoorrechte bent.’
| |
| |
‘Ditkeer...,’ zei hij. ‘U bent er dus zeker van dat het vroeger... omgekeerd was?’
‘Het schijnt zo,’ zei ze. ‘Ik moet bekennen dat het tot me doorgedrongen is... hoewel ik niet begrijp hoe het anders gekund had. Misschien begrijp jij het. Zou het jullie slaven gelukkiger gemaakt hebben, als wij in eenzelfde hut hadden gewoond als de negers en met hen op de plantage gewerkt hadden?’
‘Het zou ons gelukkiger gemaakt hebben,’ zei David, haar voor het eerst recht in het gezicht kijkend, ‘als men ons niet uit Afrika had weggesleept om ons hier als koopwaar voor blanken te verhandelen, of als werktuigen zonder eigen gevoel te gebruiken... op een grond die ons vreemd is. En het zou voor de Europeanen waarschijnlijk ook beter geweest zijn, als ze in de landen gebleven waren waar ze geboren zijn.’
Hij zag haar op de dunne, bloedloze lippen bijten.
‘David, ik heb je niet hier laten komen om met je over Afrika of... die andere dingen te spreken. Ik weet er niets van af. Ik heb ze steeds overgelaten aan mijn man. Je kunt niet zeggen, dat ik voor jóu niet goed ben geweest... dat ik niet alles voor je gedaan heb wat ik kon?’
David bespeurde een begin van verachting voor de wijze waarop zij vragen opwierp, om de antwoorden te ontwijken. Verachting, waarin toch ook een spoor van medelijden was... niet in de eerste plaats om de kerkerstraf en onttakeling van deze machtige, coquette gebiedster, als wel om de karakterloosheid die ze openbaarde.
‘Ik denk, madame, dat het u niet veel helpen zal, te bewijzen dat u nergens van afwist... Het is trouwens niet zo.’ Hij sprak korzeliger nu, het beeld van de plantage voor ogen.
‘U bent niet vaak in het neger-dorp geweest, maar u bént er toch geweest, u hebt kunnen weten hoe daar geleefd werd. Van de plantage geldt hetzelfde... U wist dat de opzichters stokken droegen, en sinds de revolutie in Parijs uitbrak, pistolen. U hebt de bloedhonden gekend die op het voorplein lagen, ik heb u de dieren met de naam horen roepen... U was blij, dat ze er waren. Zij en de opzichters stelden u gerust. U kunt moeilijk zeggen dat u al deze dingen niet geweten hebt.’
Ze vouwde de vingers ineen, zonder dat het nerveuze wringen en wenden van haar handen ophield.
‘Wat had ik er aan moeten veranderen, David? Misschien had ik me meer met de zwarten in de nederzetting moeten bemoeien. Maar Justin had het niet goedgevonden. Ze waren zijn eigendom, en ik was ten slotte niet meer dan zijn vrouw...’
| |
| |
Dom, dacht David met een vleug van opkomende woede, dom en lichtvaardig.
‘Madame,’ zei hij, ‘ik weet niet waar u vandaan kwam, en of u arm was of rijk voordat u met monsieur trouwde... Maar sinds u op Guadeloupe bent, was u een grote dame. U bent zo verwend en bediend dat dát alleen al een bespotting was voor de toestand, waarin elke slaaf en slavin verkeerde. U hoefde nog niet eens wreed of grillig of veeleisend te zijn. Uw paarden en japonnen en juwelen, uw hele hofstaat waren voor ons iedere dag een kwelling - ook al hebben we dat pas sinds kort beseft. Want het was ons niet duidelijk, waarom wij ons ongelukkig en vernederd voelden en wij hebben zelfs in onze zwarte onverstand gedacht dat de schuld bij ons lag, en dat alles misschien zo hoorde...’
Ze keek hem gekrenkt aan als begreep ze niet waar hij het over had. De kortstondige verontwaardiging in haar ogen liet hem schrikken, als was hij weer de negerslaaf van voorheen die voor zijn vrijmoedigheid zwaar gestraft kon worden... Toen hoorde hij haar hoofdschuddend fluisteren: ‘Maar dat is te verschrikkelijk.’
‘Ja, madame,’ zei hij, ‘het was verschrikkelijk. Het was des te verschrikkelijker omdat wij zwarten ons er bij neergelegd hadden. Jaren en jaren al. Omdat wij zo geringeloord en klein waren dat we niet eens de vraag stelden, of het anders kon.’
‘David,’ zei ze haastig; ‘het spijt me. Het is niet gebeurd omdat ik het zo wilde. Ik ben niet slecht of wreed, David. Je weet dat het niet zo is. Ik heb nooit een van jullie laten slaan, geen man en geen vrouw... Ik was als meisje nooit rijk, en ik veronderstel dat het leven me later een beetje bedorven heeft. Maar je kunt niet zeggen dat ik het misbruikt heb. Jou bijvoorbeeld... jou heb ik naar Bastiat gestuurd, toen ik zag dat je kon tekenen.’
Halfheid en karakterloosheid verdedigen zichzelf, dacht David. Het is verschrikkelijk, het ene en het andere; maar ik moet het zeggen, nu het mezelf iedere minuut duidelijker wordt.
‘Hoe was het, madame... U hebt me gestuurd - of heeft Bastiat gevraagd mij les te mogen geven, nadat hij mijn tekeningen bij u gezien had? Hebt u alleen maar met mij willen pronken?’
Ze drukte de handen stijf tegen elkaar.
‘Ik weet het niet meer... Is het van belang, dat te weten? Ik gaf toch toestemming dat je ging? Ik heb je zelfs een reisje met Bastiat laten maken. Je hebt goed leren tekenen, is het niet? Zou het ook gebeurd zijn zonder mij?’
| |
| |
Davids stille woede en verachting namen toe.
‘Madame, er is meer nodig om goed te leren tekenen dan een paar jaar les van één meester... En er is meer nodig voor een zwarte jongen om een kunstenaar te worden dan de toestemming van zijn eigenaar om af en toe te tekenen... U hebt dat niet begrepen en ik begreep het ook niet, want daarvoor was ik te onwetend en te zwak, en alleen Bastiat begreep er iets van, maar hij kon mij niet helpen en stierf buitendien te vroeg... Maar elke kunstenaar, of hij zwart is of blank, heeft in de eerste plaats de vrijheid nodig... Men kan ook onderdrukten in het leven houden, men kan hun te eten geven en steeds meer te eten, omdat de verdrukkers menen, dat het ware leven een leven is van zatheid en overvloed. Het is niet voldoende...’
Ze keek hem aan, met wanhopig ongeduld.
‘Jij wist het niet, en Bastiat, die een zeldzaam mens was, wist het niet. Hoe kun je het mij dan kwalijk nemen dat ik je niet geven kon waarover ik niet beschikte?’
David fronste het voorhoofd.
‘Het is uw schuld ook niet alleen, madame. Het is de schuld van vandaag niet, maar een van vele jaren. U hebt alleen het ongeluk te leven in een tijd, waarin het onrecht de mensen eindelijk in het oog valt, en waarin zij de schuldigen straffen. U kunt het niet helpen, en het neemt niet weg dat u met allen van uw slag schuldig staat aan wat mijn ouders en grootouders en mijn broers en zusters is misdaan!’
Haar gezicht werd grijzer; er lichtte angst in haar ogen.
‘David! zeg dat niet! Het is niet waar dat ik schuldig ben! Ik ben buiten mijn schuld op Guadeloupe gekomen, en buiten mijn schuld zit ik in deze hel! Ik wil uit deze verschrikking vandaan! David - het is hier ondraaglijk! Je moet me helpen en je kunt me helpen. Jij bent vrij, je kunt naar de volksrepresentant gaan en voor me pleiten, en als je hem vertelt wat ik voor je gedaan heb en dat ik nooit iemand heb laten tuchtigen, zoals bijna alle anderen het gedaan hebben, en dat ik inzie, dat het slecht was, slaven te houden, zal hij mij loslaten...’
Hij bemerkte vol afkeer dat ze was gaan schreien. De neger op het stoeltje, die zich nauwelijks verroerd had, liet zwaar het slaaphoofd zinken. Héloïse d'Ogeron deed niets om de tranen te keren of weg te wissen. Ze hield haar vaal, bevocht gezicht naar David opgeheven en smeekte om haar leven.
‘Red me, David... Je moet me redden. Ik ben bang voor de mannen uit Parijs, David. Ze zijn hier geweest... Er is er één bij, die ik in mijn
| |
| |
leven niet weer hoop te zien. Hij zegt niets en kijkt naar ons en zijn gezicht is als metaal. Als hij te beslissen heeft wat er met ons moet gebeuren, ben ik verloren. Je moet naar hem toegaan, David, en hem genade voor me vragen, je moet bij hem bedelen tot hij doet wat je verlangt. Ik wil niet sterven! Ik heb geen kwaad gedaan!’
‘Ik kan niets voor u doen,’ zei David. ‘U bent de gevangene van de republiek. De rechtbank van de republiek zal over u beslissen. Het recht moet zijn loop hebben.’
‘Recht!’ - Ze snikte. ‘Hier is geen recht meer, David. Hier is misschien alleen nog genade... Ook deze rechters zijn mensen. Ga naar hen toe, David, en vraag hun mijn leven te sparen...’ Haar stem daalde deemoedig, terwijl ze het hoofd boog. ‘Ik zal mij nog dieper voor je vernederen... Ik ben zwanger, sinds dit voorjaar...’
David duwde de handen weg die ze naar hem uitstak. Haar stem en woorden en gebaren kwamen hem even theatraal en hol voor. Het kon zijn dat ze de waarheid sprak. Hij geloofde het nauwelijks maar het deed er weinig toe. Hij verlangde onuitsprekelijk, van deze armzalige, kermende schim uit het verleden verlost te zijn.
‘Het enige, wat ik voor u doen kan,’ zei hij langzaam, is ‘de volksrepresentant een dokter voor u vragen. Misschien kan die er voor zorgen dat u ergens anders wordt ondergebracht...’ Hij haalde gemelijk de schouders op. ‘Voor de rest...’
Ze tilde eindelijk weer het hoofd op. Angst en haat en onmacht waren in haar oogopslag.
‘Je wilt me niet helpen...!’ zei ze met nieuwe tranen en de felheid van een verwend, dwingend kind. ‘Zeg liever dat je geniet van mijn schande en ongeluk! Ik had het kunnen weten: je bent als alle nikkers, wraakzuchtig en doortrapt en gewetenloos... Vrijheid voor zwart en blank rapaille: dat is jouw republiek!’
Ze was sneller gaan spreken, met een furie die vlekken naar haar gezicht joeg en aan haar doodse ogen een schrille schittering gaf. Haar woorden klonken nu zo luid door het stenen portaal dat de bewaker op het stoeltje wakker werd en opsprong, tegelijk met het verschijnen van de hinkende, kneveldragende kapitein. David was blij dat ze er waren: hij hield Héloïse d'Ogeron bij de polsen vast, zich werend tegen de krabben van de wanhopige vrouw. Hij had niet geweten wat hij tegen haar doen moest dan haar in het gezicht te slaan, en het zou hem niet mogelijk geweest zijn.
‘Elle est folle...,’ zei hij, terwijl de twee mannen zich van Mme d'Oge- | |
| |
ron meester maakten en haar wegtrokken, de gang in; ‘krankzinnig en ziek! Men moet haar naar een hospitaal brengen.’
De oud-kapitein, die de arm als een boei om Héloïse's middel hield geslagen, hoonde: ‘Het hospitaal...? Zut! Ik heb een goede cel voor krankzinnigen... waar ze alleen kan zitten en kalm worden!’
David keerde zich af van het weerzinwekkende schouwspel, de vingers in de oren, om niet meer te horen hoe Heloïse kreet en de hoofdcipier haar ontuchtig bedreigde.
Toen de kleine neger hem had uitgelaten en hij weer gewend was aan de ruisende schelle middaghitte, was er geen blanke meer op straat, en ook op de drempels van de negerhutten was haast niemand meer te zien. Onder de scherm-acacia's lagen de negerkinderen, overvallen in hun spel, te slapen. Zelfs de vogels, over wier kooien men doeken gegooid had, waren stil.
David haastte zich, zoveel mogelijk de schaduwzijde houdend, door de stad naar het huis van Hugues. Misschien had Marotte zich nog niet voor de siësta teruggetrokken. De binnenplaats was volkomen verlaten, een slaperige, brommerige Hannibal deed David open. Terwijl de oude neger David de huid op zijn ongezouten manier volschold, riep Marotte van boven wat er aan de hand was. David liet de zwarte huismeester staan en liep naar boven om de secretaris van het gesprek in de gevangenis te vertellen.
Marotte luisterde, een inktvinger langs de ongeschoren kin wrijvend.
‘Zwanger, hein? We zullen zien of ze de moed heeft ons te bedriegen...’ zei hij. ‘Ik denk niet dat er iets op tegen is haar in dát geval ergens anders op te sluiten. Maar de jonge royalist, die ze onder 't hart beweert te dragen, zal heus geen daglicht zien.’
Hij grijnsde, listig en met stoïcijnse goedmoedigheid, en David verbaasde zich dat dit lachen, evenmin als het terugdenken aan het gesprek met de voormalige meesteres, nauwelijks nog een weerklank van ontsteltenis in hem wekte.
|
|