| |
V
Sinds enkele dagen was het Engelse fregat in de haven weer zeewaardig, en het was David duidelijk, zowel uit wat hij in het huis van de volksrepresentant vernam, als door wat hij in de haven zelf opmerkte dat Victor Hugues en generaal Aubert een nieuwe coup aan het beramen waren, die zeker weer ten dele over zee zou worden uitgevoerd. Het portret dat hij van Hugues maakte schoot slecht op; er waren hele middagen waarop hij geduldig in de grote boven-salon zat te wachten, tot de volksrepresentant een ogenblik tijd over had; maar Hugues' bezoekers werden al talrijker, en het was tenslotte meestal Marotte die bij David kwam zitten en door
| |
| |
David geconterfeit werd. Hugues sloot zich hoe langer hoe meer op, zei de secretaris, die van onder zijn jas doorgaans een in vloeipapier gewikkeld stuk gebraad en nog vaker een flesje rum of brandewijn te voorschijn haalde, om die teerspijs met of zonder Davids hulp klein te maken; en David zag dat de plannen van de Fransen groeiden, want de pijlen en spelden op de grote landkaart namen metterdag toe. Marotte vertelde ook dat de verkenners nu bijna geregeld een ketting onderhielden waarvan Hugues aan het uiteinde zat, en dat er geen dag voorbij ging of er kwamen berichten binnen. Nu en dan kwam Hugues onverwacht in de salon, zich verontschuldigend, een minuut of wat poserend, om weer weg te lopen als hij op de trap een bepaalde stem vernam of als er buiten een bepaald soort rijtuig rolde. Hij had een geheugen voor bijzondere kentekenen in een gerucht; een speurzin die de opmerkzaamheid van de zwarten nabij kwam; hij gebruikte trouwens ook meest zwarten voor het verkennerswerk. Van gesprekken tussen hem en David was niet veel meer terecht gekomen. Naast zijn voortvarendheid en werkkracht legde Hugues af en toe vlagen van vergeetachtigheid aan de dag, waarover David zich eerst verwonderde en waar hij later om lachte. Hij had David zeker vier- of vijfmaal gevraagd, hoe hij het in zijn nieuwe verblijf had en David had elke keer gezegd dat het hem uitstekend beviel; dan lachte Hugues en sloeg zich voor het hoofd om te zeggen: Heb ik dat gisteren ook niet gevraagd? - en het de volgende dag weer precies zo te doen. David kende al de uitdrukking die Hugues gebruikte, als hij tijdens het poseren door een ordonnans of een andere boodschapper gestoord werd: ‘Ik heb weinig verstand van kunst, maar u ziet, dat ik de kunstenaars bescherm,’ hetgeen hij prachtig scheen te vinden, want hij lachte er zelf het hardst om; en het vermakelijke en rake er aan was dat het waar was ook, dacht David... Tenslotte had Hugues hem ettelijke malen beloofd dat hij ook
Chrétien zou bewegen een portret te laten maken; maar David had nog steeds niets van de andere volksrepresentant gehoord.
Na die ene avond had David evenmin meer iets van Perle vernomen. Het stemde hem rustig en onrustig tegelijk. Het kwam hem dikwijls voor als begon zijn bestaan in twee gescheiden helften uiteen te vallen; een deel van zijn leven was droomgebied: gedachten en herinneringen aan Massou, aan de vaudoux, het bezoek van Perle en haar onrustbarende uitlatingen. Het andere deel lag in de zon: het was de vrijheid, de omgang met Hugues en de zeer werkelijke Marotte, het tekenen binnen- en buitenshuis. De twee sferen lagen volstrekt naast elkaar. Hij zou geen mens ooit kunnen vertellen van dat deel van zijn leven, waarin de zonderlinge
| |
| |
droombeelden hun macht deden gelden. Want macht bezaten ze, vooral des avonds als David na een dag vol indrukken en arbeid tot de mijmerstemmingen verviel, waarin de betekenis van zijn kunstenaarsvrijheid en de bescherming van Hugues tot een bijkomstigheid inschrompelden om alle heerschappij over te dragen aan de droom. Hij had in een van die stemmingen Massou getekend, niet de Massou met de uniform, maar de ‘koning’ die Perle beweerde gezien te hebben in zijn ontzagwekkende Afrikaanse tooi. Als hij die tekening te voorschijn haalde en lang bekeek - hij had het een paar keer gedaan -, leek het hem duidelijk waarom Perle met zoveel overtuiging gesproken had. Het had er telkens veel van als was Massou bij hemzelf in de kamer, en het denkbeeld was niet angstaanjagend; het was in zijn soort ook een natuurlijkheid. Alsof ik met hem spreken kon, wanneer ik dat wou, dacht David. Zo moet Perle met hem gesproken hebben. Zij is een vrouw en zo van hem vervuld dat hij nog altijd haar gebieder is. Zij denkt zich zijn nabijheid, zijn woorden, zijn wil zo overduidelijk in dat de werkelijkheid er zwak bij wordt... Maar hoe wist Perle dat Massou onder aan de rotsen gelegen had met een wonde in zijn achterhoofd; zij zou er bij geweest kunnen zijn toen men de gesneuvelden verzamelde en begroef, ofschoon hij zich niet herinnerde haar bij die gelegenheid te hebben gezien. Maar dat was nog geen verklaring voor haar komst in Bastiats huis, voor de zekerheid waarmee ze tot hem, David, was doorgedrongen en hem naar de giereklauw gevraagd had...
David had ook de klauw na die avond af en toe in de hand gehouden en nadenkelijk bekeken. Hij had nooit helemaal afstand kunnen doen van het geloof in amuletten en spreuken, en ook deze herinnering aan Massou lokte hem diep in het donkere oerwoud van de dromen terug. Het is misschien toch niet goed dat ik hier ben gekomen, dacht hij, als hij des morgens na zulke verwarde nachten wakker werd; de overgang was te groot... voor een neger. Dit is een huis van blanken, met herinneringen aan blanken. Misschien had ik toch alles moeten laten zoals het was. Spinrag en ongedierte en woekerende zwammen. Inplaats daarvan heb ik het verleden opgerakeld en nu wreekt het zich, het wil slapen... Hij bedacht, dat een man als Hugues het zelden over het verleden had. Het verleden, dat was voor hém het koningschap, en de uitplundering van Frankrijk, en het verachte Franse volk. Voor Hugues gold het heden en nog meer de toekomst... Wat is het in een kunstenaar voor vreemde trek, die hem terug doet zien en woelen in de naschemering van levens die hem niet meer aangaan? Of is dat ook een vorm van toverij en zwarte kunst, die doof en blind kan maken voor het heden en de gevaren en glorie van het heden...?
| |
| |
Maar ook voor David betekende het heden meer dan hij soms geloofde. Hij bemerkte het toen hij op een van de namiddagen, waarin hij zich naar Hugues begaf, in de binnenstad een geweldige oploop zag naderen. Er waren bajonetten boven de hoofden van een woelende menigte; op de balkons en bovenverdiepingen van de huizen verschenen mensen die neerkeken en lachten. Ergens keerde iemand een grote mand met papiersnippers boven de optocht om, en het stemgejoel werd een kort ogenblik schril. David bleef met andere passanten tegen een gevel gedrukt staan om de stoet te laten voorbijgaan. Tussen gewapende negers liepen, twee aan twee gebonden, blanke mannen en vrouwen. Zij zagen er gehavend en verdeemoedigd uit; de meesten hadden de blik naar de grond geslagen, maar af en toe keek er een uitdagend op naar de volksmenigte, die meeliep en lachte en plotseling een ça ira! liet horen dat door kinderstemmen snel werd overgenomen en schel verbreid. David had eerst niet begrepen wat voor gevangenen hier kwamen; toen herkende hij de kleine, aapachtige M. Malenfant, die met gescheurde bef en één schoengesp en het wanordelijk pruikje scheef over het voorhoofd getrokken, een jammerbeeld van de voormalige pedanterie geworden was. Hij sjokte moeizaam, met de nietgeboeide hand steunend op een lange, ouderwetse, zeer aristocratische wandelstok. Hij zag er evenals de rest uit alsof hij dagen lang onder de grond had doorgebracht, want overal zat hij vol halmen en leem; en misschien had hij ook wel verscholen gezeten, want hier was geen twijfel: men had een deel van de gevluchte royalisten en planters opgespoord die blijkbaar geen kans meer hadden gezien, de Engelse linies te bereiken. David herinnerde zich, wat Massou indertijd tegen Hugues gezegd had: Wij zullen ze weten te vinden..., en hij kende ook Hugues' belustheid om de lieden in handen te krijgen die hij als hoogverraders beschouwde. David rekte zich tussen de rumoerige mensenvolte op de tenen
en speurde of hij buiten M. Malenfant nog meer blanken herkennen zou, maar het uitzicht werd af en toe volledig weggenomen door dichte troepen van meelopers, die zich van het schouwspel der gevallen grootheid blijkbaar niet konden losrukken. Hij zag vermoeide, berustende en ongeschoren mannen; vrouwen die niet wisten hoe te lopen, omdat zij altoos in koetsen gereden hadden. Hier en daar ging een kind aan hun hand. Er waren gelukkig niet veel kinderen bij. David giste dat de meesten wel een toevlucht gevonden zouden hebben in het klooster van St. Anne, dat temidden van de plantages op La Grande Terre een soort vrijplaats bood. Hij vroeg zich af of Hugues ook daar zou binnendringen, en zich ook van die kinderen meester maken...? De vrouwen zagen er in haar verflarde
| |
| |
staatsierokken en verlepte keurslijven bovenal machteloos en vervallen uit. Een enkele oudere onder hen, donker en onwerelds gekleed, bewaarde iets van vroeger gezag; maar het deed David onaangenaam aan naar haar te zien, deze bittere en hooghartige gezichten die nog om een knieval vroegen. Hij bemerkte dat er een genoegdoening in hem tintelde bij het zien van deze vernederden, - en hij schaamde zich voor die genoegdoening niet. Hij lachte mee met de blanke en zwarte toeschouwers, toen er een gevangene passeerde die in Point-à-Pître klaarblijkelijk zeer bekend was; het was een zware, op korte laarzen voortplonzende man van middelbare jaren die er uitzag als een reder of een rumfabrikant; zijn haar hing op de schouders; een van de mouwen was uit de jas gescheurd. Hij was met beide handen gebonden en liep alleen. De uitdrukking van zijn gezicht, dat rood kon zijn van de zon en ook van de alcohol, of van allebei, was er een van onbeheerste wraakzucht. Men lachte, omdat een van de bewakers een piek met een vrijheidsmuts boven 's mans hoofd hield, en daarbij af en toe met een lange uithaal de spotnaam van de gevangene riep: ‘Hier ziet u de bevrijder van driehonderd zwarte slaven... Monsieur Fraternité!’
David keek de bespotting na met eenzelfde onaangedaanheid als de anderen, toen hij in de achterhoede van de stoet Héloïse d'Ogeron herkende. Een eigenaardig, zinkend gevoel ging door hem heen. Zij zag er vermoeid en mager uit, zonder poeder, rouge en zonder de zware krullen die eertijds behaagziek langs haar oren hadden gehangen en die dus waarschijnlijk vals waren geweest. Haar verflenstheid, haar slepende gang, haar hele verschijning verrieden ontbering. David lachte niet meer, zoals hij het om M. Malenfant en ook om de hem onbekenden gedaan had. Het was geen medelijden; het was een voor het laatst oplevend besef van dienstbaarheid dat zich bij haar aanblik in hem roerde en dat hem deed wensen, ver van deze plek te zijn. Op het ogenblik dat zij de hand langs het voorhoofd streek en de arm weer liet neervallen, zag zij ook hem. Hij stond roerloos onder haar verschrikte, gepijnigde blik, en sloeg de ogen neer toen haar gezicht zich donker kleurde: - verachting, of verontwaardiging of een slecht geweten? Toen hij weer opkeek was ze voorbij, hij keek op de ruggen van de twee soldaten, die de stoet sloten en van een aantal petits blancs die de ontadeling der oude machthebbers blijkbaar zo diep genoten, dat zij er tot de poorten van het gevangenhuis getuige van wensten te zijn.
David begaf zich met zware schreden naar het huis van de volksrepresentant. Er was grote drukte op de binnenplaats en hij moest zich hier en
| |
| |
daar tussen groepjes militairen en gesticulerende, luidruchtige burgers doorwringen om naar binnen te kunnen. Maar binnen was het nagenoeg hetzelfde; men liep de trappen op en af, de oude Hannibal zat op een stoel in het voorhuis en keek de beroering aan met sombere ogen en trillingen om de mond. Hij was blijkbaar niet meer tegen de drukte opgewassen. David liep op hem toe, grinnikend om Hannibals vertwijfeld en uitgeput begroetingsgebaar.
‘Geen poseren vandaag, hein?’
‘Ga naar huis, nikker,’ zei de oude man. ‘De heer uit Parijs weet zelf niet, wie hij het eerst of laatst te woord moet staan.’
‘Wat is er eigenlijk gaande?’ vroeg David.
Hannibal hief de handen in de te wijde mouwen, zodat zijn magere benedenarmen bijna tot de ellebogen zichtbaar werden.
‘Bah...! Ze beweren, dat de Fransen een aanval gedaan hebben tegen de voorposten van Berville en dat de Engelsen terugtrekken op Mahault... En ze zeggen ook dat de Fransen alle aristocraten op het eiland gevangen genomen hebben... Mijn hoofd is een bijenkorf, David, een suikermolen, waar alles draait en draait...’
David lachte en klopte de oude man op de knie.
‘Dat levert allebei zoetigheid op,’ zei hij. ‘Van Berville en Mahault weet ik niets, maar ik heb met eigen ogen een grote troep aristocraten binnen zien brengen.’
De oude man stak het hoofd naar dat van David toe.
‘En... hoe zagen ze er uit?’
‘Als vogelverschrikkers,’ zei David.
Hannibal grijnsde vaag; toen versomberde zijn benig gezicht weer.
‘Ik voorzie moeilijke tijden, David, het is gedaan met onze rust...’
David stond ongeduldig op.
‘Kom, jij met je bijenkorf en je suikermolen... Wou je soms, dat de rust van voorheen terugkwam?’
Hannibal kneep één oog dicht en keek David met het andere geringschattend aan.
‘Hm...’ zei hij. ‘Jij bent ook een van de nieuwlichters, net als mijn zoons die me juist gisteren vertelden dat ze nooit weer een livrei willen dragen... lés impies! En wat doen ze nu? Ze gaan heen en dragen de livrei van de republiek!’
David wuifde en ging naar buiten. Op de binnenplaats trachtte hij te luisteren naar de gevoerde gesprekken, of iets op te maken uit wat er geroepen werd. Hij hoorde inderdaad enkele keren de naam Mahault.
| |
| |
Hannibals mededeling scheen waarheid te bevatten. Eensklaps stonden de opwinding en het gedrang en de mensen hem diep tegen. Hij had deze of gene kunnen vragen wat er waar was van de oorlogsgeruchten, maar hij verliet de patio en ging naar huis terug.
Hij werkte die namiddag niet, maar bladerde verstrooid de boeken van Bastiat door, hier en daar een alinea lezend. Daarna ging hij naar de keuken, maakte een maal klaar en verorberde het, zittend in de inham van het lage boograam. Het eten smaakte hem niet als andere dagen. Hij keerde naar het atelier terug, wachtend op de schemering. Onder de schaduw van het geboomte zaten al de eerste negers; hij zag van achter zijn raam dat zij noten of amandelen kraakten en hoorde hen de basten wegspuwen. Een grote ontevredenheid jegens zichzelf bedrukte hem, als had hij een vraag niet beantwoord die hem gesteld was. Hij dommelde op zijn bankje tot hij wakker schrok, en de schemering als kleurige, haastig neerslaande rook over het uitzicht zag vallen. Er was iemand in de kamer gekomen. Hij liep binnen en zag Perle, die op de bank zat. Hij streek de hand langs de ogen en keek nog eens: het was geen inbeelding geweest. Haar gezicht was in de vallende dag met een gloed overtrokken die haar jukbeenderen, mond en zachte keel met schemerlijnen van goud tegen de kalkwand schetste. Hij had tegen haar uit willen vallen, maar toen hij voor haar stond, zweeg hij. Zij zelf begon te spreken, met een stem vol mistroostigheid en zelfverdediging:
‘Hier ben ik... Hij is kwaad, heel kwaad op me. Ik móest komen. En jij móet me bij je houden.’
Hij bedwong een gebaar van onwil en ergernis.
‘Perle...’ Dit is te dwaas. Wij zijn hier niet meer op de plantage, of in onze dorpen. Wij wonen hier temidden van blanken. Wij moeten proberen als zij te leven.’
Weer zweeg hij. Hij had willen zeggen: voor ons moet dood zijn wat dood is, maar het was in volkomen tegenspraak met zijn eigen droomleven en diepste gevoel. Hij hoorde haar zacht, weerbarstig lachen.
‘Als de blanken? Wij zijn zwart, en wij zullen nooit worden als zij.’
David wist dat ze gelijk had, ook al bedoelde Perle het waarschijnlijk anders dan hij. Hij stond besluiteloos bij de tekentafel die een barrière tussen hem en haar oprichtte; hij had niet de moed haar weg te sturen.
‘Bien,’ zei hij zuchtend; ‘je blijft... maar niet langer dan deze avond.’
Ze stond op en liep om de tafel heen naar hem toe. Ze nam zijn hand en boog zich eensklaps om die te kussen. David schrok zo dat hij de hand ruw terugtrok.
| |
| |
‘Perle...! Zulke dingen doen wij zwarten elkaar niet!’
Ze richtte zich op, de handen gekruist voor de borst.
‘Ik doe het... voor de bezitter van de giereklauw. Ik ben zijn dienares.’
David duwde haar zacht op het bankje neer.
‘Luister goed naar me... Alles wat jij zegt is verleden. In het verleden hebben wij voor de blanken geknield, wij hebben ook onze eigen opperhoofden vereerd als een soort anges du Bon Dieu... Maar het is niet goed voor de mens om te buigen voor anderen, voor blanken niet en voor zwarten niet... De blanken die hier gekomen zijn om de Britten te verjagen hebben het ongezien. Zij noemen elkaar niet langer “heer” en “mevrouwe”. Dat zijn de namen uit de dagen van de ongelijkheid. Ze zijn afgeschaft. Wij waren slaven onder elkaar en nu zijn we vrij. Ook jegens elkaar.’
Hij zag aan het ingehouden schitteren van haar blik dat ze om hem lachte.
‘Wij hebben onze opperhoofden, net als vroeger,’ zei ze.
David dacht aan de vaudoux en liet de armen zuchtend langs de zijde vallen.
‘Ik ken geen opperhoofd,’ zei hij eindelijk; ‘en ik ben er zeker geen. En van jou weiger ik slavenhulde aan te nemen...’
Hij zag in zijn herinnering (door welke stille samenhangen uit het donker opgekomen?) het ontdane, vermoeide en vernederde vrouwengezicht dat hij heel de nadag uit zijn gedachten had willen bannen. Héloïse d'Ogeron. Zij, die ‘zorg voor hem had gedragen’ en tegelijk zijn slavenhulde had opgeëist. Hij vergat wat hij tegen Perle had willen zeggen. Hij boog zich naar de jonge negerin over en vroeg: ‘Wat zou jij doen, als je wist dat madame Falconet door de Fransen gevangen was?’
Perle scheen verbaasd over de onverhoedse ommekeer in zijn gedachten, die voor hem geen ommekeer betekende maar een voortzetting van wat hij had betoogd. Daarop zei ze: ‘Ik zou naar de heren uit Parijs gaan en hun vragen, haar aan mij en de andere slavinnen te geven!’
David keek haar onafgebroken aan.
‘En dan... en dan?’
Perle wierp het hoofd achterover.
‘En dan zou ik haar midden op straat neerzetten. En ik zou haar de kleren van het lijf scheuren. Ik zou haar de vingers uit het lid trekken. Ik zou haar gezicht met mijn nagels openhalen. Ik zou haar de ogen uitkrabben. Ik zou alles met haar doen wat ik verzinnen kon, en als ik er genoeg van had zou ik haar aan de anderen geven...!’
| |
| |
Ze lachte luid en helder nu, als stemde het denkbeeld van haar wraakneming haar tot grenzeloze vrolijkheid. David voelde bij haar lachen dezelfde koude die zij hem had ingegeven, toen ze voor de eerste keer over Massou sprak met de verbijsterende, onverbiddelijke eenvoud van haar overtuiging.
‘Ik zag deze middag mijn voormalige meesteres,’ zei hij tenslotte, de emotie om de herinnering en Perle's simpele vergeldingszucht beheersend. ‘Ze werd met een grote troep koningsgezinden, mannen en vrouwen, naar de gevangenis gebracht. Ze was jammerlijk. Ik had haar liever niet willen zien...’
Perle veronachtzaamde zijn laatste woorden en vroeg: ‘En je meester... wie was hij? Hadden ze hem ook?’
‘Hij heette d'Ogeron,’ zei David. ‘Hij was er niet bij. Hij zal naar de Engelsen gelopen zijn. Maar M. Malenfant was er bij.’
Perle's vrolijkheid bedaarde niet.
‘Die...? O - aha! Ik ken hem en M. en Mme d'Ogeron... Als M. Malenfant met zijn lelijke oude zuster bij ons kwam dineren, moest er steeds een yamswortelgerecht klaargemaakt worden... en hij kwam zelf met een rietje in de keuken en keek ons er bij op de vingers, en als wij niet precies deden zoals hij het wilde, sloeg hij ons op de knokkels en lachte met zijn drie tanden bloot en zei, dat een goede keukentucht een sieraad is voor zwarte slavinnen. En hij kneep ons, hier en hier, - en ik heb hem éénkeer in zijn blanke klauw gebeten, want ik wist dat Massou tot de “vrijen” behoorde, en ik wou niet dat hij zich over mij zou schamen, en Mme Falconet liet mij dertig stokslagen geven.’
Het lachende, onbekommerde leedvermaak was uit haar stem; ze sprak afgebeten en haar adem vloog tussen elke zinsnede. Ze stond eensklaps op en liep naar David toe; ze trommelde hem met de vuisten tegen de schouders:
‘Ik zou hem achter de tralies willen zien, David, en hem vragen hoe hij nu over zijn yamswortelgerecht denkt, en of hij het soms uit mijn handen bereid wil hebben met een scheut spinnegift... En háár, Mme Falconet, zou ik niet alleen de ogen uitkrabben, ik zou haar met de doornstok bewerken zoals zij het mij liet doen, alleen veel erger, want elke keer als ze van pijn in zwijm viel, zou ik haar bijbrengen, en begon ik weer van voren af aan.’
Ze lachte, nu kort en met de bijklank van een snik. Hij greep haar kleine, sterke vuisten en schudde haar.
‘Perle...! Het is voorbij. De Fransen zullen over hen oordelen.’
| |
| |
‘De Fransen!’ Hij hoorde aan haar snuiven dat er tranen bij haar begonnen te vloeien. Ze rukte zich los; hij kon haar nauwelijks meer zien in het groeiend donker. ‘De Fransen weten niet, wat ons door de blanken is aangedaan. Zij spreken grote, vreemde woorden die wij niet begrijpen, maar zij zullen de meesters en meesteressen ontzien, want hij zijn ook blanken en zij hebben medelijden met hen...’
‘Ze hebben geen medelijden, Perle. Ze zijn rechtvaardig. Wacht af.’
‘Ik wil niet afwachten. Ik wil dat zij ons de blanken in handen geven. Massou had geweten wat hij met hen doen moest. Ik weet het óok...’
Ja, dacht David met sombere instemming. Massou had geweten wat hij met hen doen moest. Op San Domingo hadden de negers geweten wat ze met de blanken moesten doen. Een tweeledig besef van noodzaak en afkeer steeg in hem. Hij gaf geen antwoord meer op Perle's laatste uitroep. Hij had haar gelijk kunnen geven, omdat zij waarschijnlijk gelijk had, en hij wist ook dat het zo niet zijn mocht, omdat de schuld van dit alles verder lag en - hoe had Hugues zich uitgedrukt? - enkel betaald en nooit verzoend kon worden... Hij zag geen kans het haar aan het verstand te brengen.
‘De blanken hebben wetten,’ zei hij tenslotte; ‘ze zullen oordelen volgens hun wetten. Laat ons hier niet meer over spreken, Perle; het maakt me neerslachtig.’
Haar stem was vol zelfverwijt toen ze haastig antwoordde: ‘Mé méchante...! Ik wil niet, dat je bedroefd wordt of boos... Je moet goed zijn voor Perle, Perle wil het zijn voor jou.’
Ze scheen zich snel op iets te bezinnen dat hem af moest leiden.
‘Laat mij je tekeningen zien. Ik ben nieuwsgierig.’
Hij stak de lamp aan en sloot de luiken. Zij zat achter de werktafel in een meisjesachtige onderworpenheid die hem ontroerde. Gelijkheid... dacht hij. Onze zwarte vrouwen zijn jegens hun mâles deemoediger dan slavinnen. Zij bijten niet als men ze pijn doet. Ze zouden zelfs genieten van de pijn die wij hun aandoen... Wij zijn het die haar moeten veranderen, door zelf anders te zijn. Maar daarvoor zijn jaren nodig - jaren van vrijheid.
Hij haalde schetsboeken en een map en spreidde ze op tafel uit. Hij stond naast haar en wees haar alles zoals men een kind iets uitlegt. Zij keek naar de tekeningen met een verbaasde opgetogenheid, die de bittere, wraakzuchtige gloed in haar gezicht volkomen wegwiste. Een weke tederheid om haar onverdorvenheid kwam over hem. Zij moest beschermd worden. Misschien miste zij in Massou het meest de beschermer. Hij sprak tot haar
| |
| |
met broederlijke zorgzaamheid, terwijl hij de schetsen voor haar uitbreidde: de werkende matrozen, de haven, de plantage-herinneringen. De tekening die hij van Massou had gemaakt en die in het zijvertrekje bij andere portretstudies lag, onthield hij haar. Hij moest haar afleiden van dat spoor. Af en toe keek ze op van het blad met een grenzeloze bewondering en schuwheid in haar blik, en wreef daarna weer haar vinger behoedzaam langs het papier.
‘Ik zie het, en het is diep alsof ik er in opkijk,’ zei ze, boven de landschappen gebogen; ‘en toch is het papier vlak. Je moeder moet een grote tovenares geweest zijn, dat ze je deze macht schonk in haar schoot... Maar het is geen gevaarlijke kunst, die ze je meegaf.’
‘Nee,’ zei David glimlachend; ‘ze doet alleen goed.’
Perle wilde het niet bij één map laten, en hij sleepte geduldig alles aan wat hij de laatste weken gemaakt had. Daarna wilde ze zien hoe hij tekeningen maakte. Hij nam een blad papier, een pijpje houtskool en een vlerk waarna hij om haar te vermaken snel een paar zwarte figuurtjes tekende die hij met de vlerk weer liet verdwijnen. Ze scheen een ogenblik tegen haar vrees te strijden, maar toen ze naar hem opkeek lachte ze weer.
Het moest laat zijn geworden, ze zuchtte vol teleurstelling toen David zei, dat er niets meer te zien was en dat hij nu ophield.
‘Morgen moet ik weer tekenen,’ zei hij; ‘en daar heb ik goed licht voor nodig. Des morgens is het licht zuiver als water. Daarom sta ik vroeg op, en daarom ga ik nu slapen, Perle.’
Ze rekte zich lang en sierlijk.
‘We kunnen samen slapen,’ zei ze; ‘ik zal je niet teleurstellen.’
Hij schoof zwijgend de tekeningen en etsen bij elkaar.
‘En overdag kan ik voor het huis zorgen,’ ging Perle verder, ‘ik zal het eten klaar maken en de kleren wassen.’
David keek haar niet aan.
‘Ik heb niet gezegd dat je hier voor altijd blijven kon, Perle. Deze avond, heb ik gezegd. Het is nu nacht. Ik moet rusten. We moeten nu uiteen gaan.’
Het was een ogenblik stil. Haar stem kwam met een licht beven:
‘Je beveelt het?’
‘Ik beveel niets. Ik weet alleen dat het beter is als je weggaat...’
Ze maakte een gebaar van ongerustheid.
‘Je hebt tóch een afkeer van me?’
Hij nam haar arm en trok haar zacht mee naar de deur.
‘O nee. O nee... Vraag mij niets, Perle. Het is beter.’
| |
| |
Bij de deur legde ze haar hand op de zijne.
‘En ik kom terug?’
‘Als je wilt... nu en dan.’
Hij nam haar hoofd tussen zijn handen en kuste haar boven de ogen waar het jongenshaar in een kleine krul voorwaarts sprong. Ze antwoordde met een lange, niet begrijpende blik, alvorens ze de kamer verliet.
David stond bij de tafel vol tekenwerk. Het was leeg in de kamer. Hij bemerkte dat hij haar miste, van het eerste ogenblik af dat ze verdwenen was. Hij ruimde de mappen en schetsboeken op. Triestheid en rust waren in hem, als hij aan haar drift en daarop aan haar verstilde bewondering dacht. Hij zou haar altijd bij zich kunnen hebben als hij het wilde. Hij besefte dat een vrouw uit bewondering een kunstenaar lief kan hebben. Maar hij verkoos Perle niet te bezitten op die grond. En er was een waarschuwing, diep in hem, die niets met het geheimzinnige van haar komst had uit te staan, maar die samenhing met herinneringen aan het verleden, aan Bastiat: wacht, bind je niet, stel het uit.
Hij wilde de lamp uitblazen en gaan slapen toen hij voetstappen langs het tuinpad vernam. Zij klonken op de buitentrap. Iemand sloeg met de vuist op de deur. David zette de lamp zo dat het schijnsel in de gang viel en ging kijken. Hij had de deur nauwelijks geopend of de man die geklopt had stapte langs hem naar binnen. Het verre licht scheen duidelijk genoeg op de soldatengestalte en het harde, hoekige negergezicht om hem Scipion te doen herkennen.
David was verbaasd. Hij volgde Scipion die doorliep tot in het atelier. Scipion stond midden in het vertrek stil, leunde op zijn sabel en keek rond. Daarop zei hij op zijn onaangenaamste toon tegen David: ‘Zij was hier.’
Davids verbazing nam toe. Scipions gezegde kon maar op één mens slaan.
‘Zij?’
Scipion bleef staan waar hij stond, alleen zijn lippen bewogen in het norse, ebbehouten gezicht.
‘Perle.’
David ging rustig zitten en sloeg de knieën over elkaar.
‘Maak jij er werk van, Perle te volgen?’
‘Mijn werk is mijn werk. Ze was hier, zeg ik.’
‘Ja, ze was hier. Ik zou willen weten wat het jou aangaat.’
Scipion hield de sabelgreep met beide handen vast.
‘Zij heeft hier niets te zoeken,’ zei hij. Hij wachtte even. ‘Ze behoort aan mij.’
David haalde de schouders op. Zijn verwondering ging in ergernis over.
| |
| |
‘Ik weet niet of ze hier niets te zoeken heeft... Dat is bovendien haar zaak, niet de jouwe. En het was mij niet bekend dat ze jouw vrouw was.’
Scipion kwam een stapje dichterbij.
‘Ze is mijn vrouw niet, maar ze wordt het,’ zei hij. ‘Zij was de ma...’ Hij keek snel naar David en herstelde zijn fout. ‘Zij behoorde aan Massou.’
‘Dat heeft ze me verteld,’ zei David.
‘Luister, nikker,’ zei Scipion, nog dichterbij komend. ‘We hebben onze vijandschap van ons gegooid... zo.’ Hij maakte een gebaar, als wierp hij een kledingstuk van zich.
‘Maar we zouden weer vijanden kunnen worden, als je niet oppast. Je wist dat Perle aan Massou toebehoorde. Ben ik Massou's opvolger, ja of nee?’
‘Aan je uniform te zien... ja,’ zei David. ‘Maar ik wist niet dat de vaudoux jou tot koning gekozen hadden.’
Scipion schrok met iets van opbruisende woede.
‘Qué? Heeft een van ons gezwetst? In dronkenschap soms? Of heeft zij...’
David maakte een kalmerend gebaar.
‘Niemand heeft gezwetst. Ik begrijp ook wel eens iets dat niet gezegd wordt... Je komt dus als ik het wel heb, om de erfenis van Massou.’
Scipion keek David argwanend, als beetgenomen aan.
‘De erfenis van Massou...’ zei hij eindelijk; ‘zo zou je het kunnen noemen. Perle hoort aan óns. Ze heeft hier niets te zoeken, al was Massou je broer... Jullie hadden zovéél broers,’ voegde hij er met een glimpje van valsheid aan toe.
‘O ja, heel veel,’ zei David. ‘Waarom ga je niet zitten, Scipion?’
Scipion verroerde zich niet. David begon een bitter-voldaan behagen in het gesprek te scheppen. Hij had zin de ander scherp de waarheid te zeggen.
‘Kijk hier, Scipion,’ zei hij; ‘de negers zijn vrijverklaard. Besef goed wat dat betekent. Wij zijn geen slaven van de blanken meer. Maar wij zijn het ook niet van elkaar. Ik weet heel goed dat de vaudoux de beste zwarte soldaten voor de republiek leveren, en Hugues stelt groot vertrouwen in je. Ik, die geen soldaat in me heb, bewonder jullie. Maar ik geloof dat het tijd wordt om de vaudoux niet in alles te laten meespreken. Wij moeten de Afrikaanse barbaarsheid één keer van ons schudden... zó -’ En hij bootste het gebaar na dat Scipion daarstraks had gemaakt.
‘Spreek niet over de vaudoux,’ zei Scipion. ‘Noem het woord niet. Wat zij zijn en doen, gaat je niet aan. Het gaat om Perle.’
| |
| |
‘Perle,’ zei David, ‘is een vrije negerin. Als Perle uitmaakt dat zij jouw vrouw wil zijn, is het goed. Maar je kunt haar niet dwingen. En daarom spreek ik van de vaudoux. Als jij je koningschap denkt te gebruiken om macht over haar te oefenen...’
Scipion bracht zijn gezicht zo dicht voor dat van David, dat David het minieme netwerk van rode adertjes zien kon dat door het wit der ogen liep. De zwarte kapitein leunde zwaar op de tafel:
‘Zwijg over de vaudoux, heb ik gezegd! En luister op je beurt naar mij. Als er vriendschap tussen ons zal blijven bestaan, mag zij hier niet meer komen.’
‘Ik ben haar meester niet,’ zei David opstaande. ‘En jij evenmin. Zij kan doen wat haar goeddunkt... Bovendien: haar bezoeken hier zijn niet, wat jij denkt.’
Scipions mond viel lichtelijk open.
‘Waarvoor komt een vrouw in de avond bij een man...!’ zei hij daarop, maar hij zei het weifelend, want David keek hem recht in de ogen en hij scheen ineens veel minder zeker van zijn zaak.
‘Bijvoorbeeld om tekeningen te bekijken,’ zei David, die eensklaps een soort leedvermaak schepte in het bemerken van de aarzeling, die de trekken van de ander niet schranderder maakte.
‘Tekeningen?’ zei Scipion langzaam en rondkijkend, als moesten er dan toch zulke dingen in de omtrek zichtbaar zijn. ‘Ik zie geen tekeningen, behalve die ene aan de wand.’
‘Ik heb ze weer opgeborgen,’ zei David. ‘Maar zij heeft ze gezien... Ik zweer het je,’ - voegde hij er ernstig aan toe, want Scipions onzekerheid en verwarring omschiepen hem van lieverlede met een hulpeloosheid waarvoor David genoeg meegevoel bezat. Hij was daarenboven bang dat Perle het zou moeten ontgelden, als Scipions hulpeloosheid straks in woede mocht omslaan... áls het waar was dat Scipion het nieuwe opperhoofd van de vaudoux was. Maar waarom zou het niet waar zijn? Hij scheen in elk opzicht in Massou's sporen te treden.
‘Ik geloof je,’ zei Scipion op trage toon en in zekere zin tot Davids verwondering. ‘Ik geloof je, omdat je de broer van Massou bent, en mij niet zult willen bedriegen...’ Hij verloor zichtbaar de straffe gespannenheid van zijn dreighouding en werd even de oude Scipion. ‘Ik wil dat meisje, David. Ik heb haar Massou nooit misgund. Maar jou, jou gun ik ze niet...’
‘Ik heb je gezegd waarvoor ze hier is geweest,’ zei David; ‘en je zegt dat je me gelooft. Wat valt er nog meer te beweren?’
| |
| |
Scipion keek hem een tel of wat woordeloos en met bijeengenepen wenkbrauwen aan.
‘Leid me niet op een dwaalspoor, David...’
David haalde de schouders op.
‘Ik heb je gezegd wat er te zeggen was,’ herhaalde hij. ‘Laat me nu slapen, Scipion. Het is nacht en ik ben moe.’
‘Ook ik ben moe,’ zei Scipion. ‘Of dacht je, dat jij de enige was die rust nodig had? Maar de slaap komt niet bij me, als ik denk en denk -’
‘Ja,’ zei David; ‘ze drillen de zwarte soldaten goed. Wanneer begint de grote aanval op Berville?’
Scipion ging naar de deur. Hij draaide zich nog één keer om.
‘Gauw,’ zei hij kortaf. ‘En vóór die tijd wil ik dat Perle van mij is. Compré?’
‘Ik begrijp het volkomen,’ zei David. ‘Goede nacht, Scipion.’
Hij hoorde Scipion iets onverstaanbaars antwoorden. Hij zuchtte en doofde de lamp, terwijl de voetstappen van de ‘koning’ op het pleintje verklonken.
|
|