| |
IV
David zat aan het open raam van Bastiats huis en wachtte op de schemering. Er was nog geen week voorbij sinds zijn gesprek met Hugues, en toch had hij een gevoel of hij sinds lange tijd in dit atelier teruggekeerd was. Niet, omdat zijn aanwezigheid in de herstelde kamers al de sleur van een gewoonte had gekregen; het gaf hem iedere keer als hij van de tekentafel of van de kleine ezel opstond en door het atelier liep, een gewaarwording van trots en diepe voldoening: dit was zijn huis, zijn werkplaats. Het vertrouwde er in was het hervinden van de omgeving die al jaren van zijn jongens- en jongemannenbestaan een herinnering was geweest, - een herinnering die David met de door Hugues gestuurde negers zoveel mogelijk had trachten te herstellen. Alles was eenvoudiger geworden dan het bij Bastiat was geweest; maar Davids bescheidenheid was een natuurlijk ding en hij had Marotte zeer weinig gevraagd, omdat hij niet meer nodig had dan de bank, om er op te slapen (en hij zou zelfs op de vloer
| |
| |
hebben kunnen slapen), de werktafel om er aan te tekenen, de olielamp, als het donker inviel en hij nog iets voltooien wou van de schetsen die hij buiten maakte en thuis uitwerkte. De vloer was gereinigd, maar naakt; de wanden van de papierflarden ontdaan en streng gewit; het hele vertrek rook nog naar de terpentijn en het kalkzand, waarmee het besprenkeld, gebezemd en geschuurd was. In het kleine zijkamertje stonden nu houten lijsten en ramen; de boekenstapel, van de vraatzucht der insekten gered, wachtte er op dat David een plank tegen de wand van het atelier zou aanbrengen; hij las er meermalen in, bij elke lezing bezield door het denkbeeld dat Bastiat eens dezelfde bladzijden, dezelfde zinswendingen onder ogen had gehad. Toen Marotte, die een keer naar de woning was komen kijken en leidekkers en timmerlieden voor dak en goot had gestuurd, bemerkte dat er behalve een bankje geen zitmeubel in huis was, had hij twee stoelen gestuurd; kleine, fraaie meubeltjes waar David geen weg mee wist, en die hij tenslotte ook maar in het zijvertrekje had gezet. In het souterrain, waar hij bij zijn eerste bezoek aan Bastiats huis evenmin gekeken had als op de zolder, bevonden zich een keuken en een bergplaats, waaruit de behulpzame negers vrachten onherkenbaar gerei en rottend afval hadden opgebracht, die zij tenslotte achter het huis tot een belt hadden opgehoogd om er met kennelijk genoegen de brand in te steken. De zwarte stapel smeulde nog, en als de wind ietwat draaide dreef er een scherpe prikkeling in het atelier. Maar nu was de keuken bruikbaar, en David kookte op haardplaat en oud fornuis iedere avond zijn maal... dat wil zeggen, hij vergat het wel eens ook. Het hinderde niet. Hij werkte om de schade van jaren in te halen, en dit werk leek het enige waar het nog op aankwam. Hij schaamde zich bij pozen, omdat de republiek en de vrijheid en de oorlog tegen Britten en planters er voor hem bijkomstig door werden, en omdat hij Scipion, Bonny en geen van zijn
zwarte vrienden in dagen gezien had, en ook nauwelijks behoefte voelde om hen te zien. Hij zou, als hij niet begonnen was met Hugues' portret en bijna elke namiddag naar het blauw-gepleisterde herenhuis achter de casuarina's en broodvruchtenboom ging, nauwelijks geweten hebben dat er krijgsverrichtingen op komst waren, waarvan Hugues zich wonderwat beloofde... Het beslissende in zijn bestaan was het bewustzijn, dat hij niet langer een meubelstuk van Justin was maar een vrijgeworden kunstenaar; en het belangrijkste was om met blank papier of linnen onder ogen, de vaste, gehoorzame stift of het penseel in de hand, beelden te maken, een eindeloze reeks van beelden die in zijn brein waren opgespaard en weggezet tot op deze dag. Belangrijk was de geur van olie en was en etsend zuur, en
| |
| |
de fijne punt van de naald op de plaat, die haar eigenzinnig beeldschrift in het metaal achterliet, en de moeheid des avonds die geen uitputting was, maar een roerloos, volmaakt bevredigd zich-bezinnen op nieuwe, betoverende beelden.
David zat aan het raam, vervuld van deze gelukkige moeheid, en zag de vuurvliegen in de omringende tuinen dansen. Hij had aan de wildernis van Bastiats tuin niets veranderd, behalve dat hij het pad en de buitentrap had laten ruimen. Hij keek neer in de donkergroene chaos van gebladerte en stengels, waaruit iedere avond een wierook opsteeg die zich in zijn haar, zijn kleren hechtte en hem zelfs tot in de slaap leek te volgen. Hij zat daar en keek over het grijze pleintje waar de negers bijeen kwamen, die er iedere avond tot diep in de nacht in elkaars gezelschap zaten. David wist niet waar zij thuis hoorden, maar zij verschenen trouw. Zij bekommerden zich er kennelijk niet om dat het verwaarloosde huis een nieuwe bewoner had en dat deze zelfs een rasgenoot van hen was. Zij zaten op hun hurken onder overhangende boomtakken; zij dobbelden, praatten en zongen een enkele keer; het was meer een neuriën dan een zingen. Ook nu vergaderden ze er weer en ook nu stoorden hun stemmen Davids vormeloze, tevreden gedachtengang niet. Hij keek over de tuinen heen in de wolken, tegen wier onderzijde het snel afnemend avondlicht een barbaarse gloed wierp; achter de negerstemmen trillerde het bestendig concert der krekels, nu en dan snerpend overheerst door voorbijdansende muggenzwermen, hun glasachtig geschitter door de schemering gesluierd.
Het viel David niet op dat er iemand om de hoek van het trappenstraatje kwam, tot hij in de naderende gedaante niet een van het negertroepje, maar een vrouw, een negerin, herkende. Zij kwam het pleintje op en keerde zich aarzelend naar verschillende kanten. De negers onder hun loverdak hadden haar ook bemerkt en riepen haar een paar vrijpostige naampjes toe. Ze veronachtzaamde de zwarten en hun geroep en keerde het gezicht naar het huis van Bastiat. Daarop liep ze recht op het tuinpoortje af. David begreep niet wat ze zocht, toen ze werkelijk bij hem scheen te willen aankloppen. Hij luisterde; de buitendeur die hij nooit afsloot piepte. De negerin maakte niet veel omslag van kloppen of vragen. De schemering in de kamer was zo dicht, dat ze hem een ogenblik deed denken aan de zwarte spinsels van stof en vuil die hier voor kort nog hingen. Maar er was meer in en het had te maken met de nadering van de onbekende: een spanning, die Davids droomverlorenheid niet verbrak maar op een eigenaardige wijze leek te verdichten, als waren
| |
| |
kamer en duisternis en hijzelf werkelijk bestanddelen van een droom.
De losse plank bij de kamerdeur kraakte. David wist dat de negerin binnengekomen was en dat zij blootsvoets liep. Hij verbaasde zich hoe zij de weg gevonden had. Hij had op willen staan, maar de droomachtige spanning hield hem op het bankje neergedrukt, en ook in zijn mond was traagheid en zwaarte toen hij een vraag wilde stellen.
Hij zag de dunne, lichte jurk, waarin de negerin als al haar soortgenoten gekleed was; en toen zij dichterbij kwam, werd hij ook het wit van haar ogen gewaar; vervolgens zag hij de omtrekken van haar hoofd, het kortgekroesde haar als bij een jongen, de prille lijn van voorhoofd naar boezem. Hij herkende haar met een innerlijke schok: het was de negerin die hij met de vaudoux had gehoord en zien dansen. De zwaarte die hij in alle ledematen, tot in zijn tong, ja tot in zijn brein bespeurde, hield aan. Het werd bijna een gevoelloosheid, dezelfde die hij in de ‘nacht van de vrijheid’ had ondergaan, toen Massou hem had laten ‘slapen’. Hij had zelfs geen kracht de mond te sluiten. Slaap ik dan weer, dacht hij, waarom kan ik niet wakker worden...? Het beangstigde hem vaag dat ook de negerin niets zei; ze keek alleen naar hem, ofschoon hij, met de rug naar het raam, nog onkenbaarder was dan haar schim. Misschien was het meer een speuren wat zij deed, een onzichtbaar tasten naar zijn wezenlijkheid. Daarop hoorde hij haar zuchten, een lange, ruime zucht die ook zijn verdoving ten dele brak. Zij sprak onverwacht: ‘De giereklauw...?’
Hij greep met een haastig gebaar naar zijn borst, onder zijn hemd. Wat wist deze vrouw van de giereklauw? De klauw hing inderdaad om zijn hals, maar niemand kon dat zelfs gissen, omdat hij er met geen sterveling over gesproken had. Hij hechtte er zelf nauwelijks aan, hetzij dan als een herinnering die hij om het sterven van Massou niet van zich wilde doen. Hij hoorde opnieuw haar stem:
‘Is dát de giereklauw?’
Hij opende het hemd en haalde het medicijn te voorschijn. Zij strekte snel haar handen uit en overtuigde zich. In de duisternis lichtten haar ogen en tanden; zij lachte.
‘Massou heeft mij gestuurd,’ zei ze, en David werd koud van de simpelheid waarmee ze sprak. ‘Hij zei, dat ik naar degene toe moest gaan die de klauw bezat.’
‘Massou...?’ vroeg David moeizaam, met een gevoel dat hij of het meisje niet goed bij het hoofd moest zijn. Maar nee: zo eenvoudig was het niet. Hij wist aan de verwonderde spanning die in hem bleef hangen, dat het geen vraag van waanzin of gezond verstand was.
| |
| |
De vrouw had de giereklauw weer losgelaten en ging tegenover hem in de lage vensternis zitten.
‘Hij was bij me,’ zei ze; ‘drie keer is hij al bij me geweest, sinds wij hier in de stad zijn. Hij is mistroostig en kwaad op mij, omdat ik zijn zin niet heb gedaan. Ik weet dat ik hem niet ongehoorzaam mag zijn, maar het was moeilijk een man te vinden die ik alleen met de geheime ogen gezien had.’
David vond de kracht op te staan en naar de werktafel te gaan. Het was niet in de eerste plaats angst die hem dreef om licht te maken. Hij wilde het gezicht van de negerin zien. Hij stak de olie-lamp aan en liep snel terug naar het raam om de blinden te sluiten tegen de wolken van insekten die naderbij snerpten. Het licht verdreef de kakkerlakken naar de kieren van de vloer. Hij nam het meisje op dat rondkeek in de kamer en langzaam knikte.
‘Ja,’ zei ze, de blik op David richtend, ‘zo zag de kamer er uit. Maar hier horen boeken...’ Ze liep naar de lange wand waaraan de ets van Chardin hing, en wees ter schouderhoogte de plek, waar David van plan geweest was, een plank aan te brengen.
David ging op de rand van de werktafel zitten en staarde haar aan.
‘Was je hier dan... eerder?’
Ze schudde het hoofd, verwonderd.
‘Neen. Maar Massou liet mij zien waar ik de giereklauw vinden kon.’
Davids bevreemding begon voor het eerst op vrees te lijken. Hij verzette er zich tegen: hij en het meisje hadden elkaar immers eerder gezien - bij die gelegenheid. Maar hij wist dat zij hem niet gezien had, terwijl ze haar loflied op de vrijheid zong. Hij greep naar een mogelijkheid om deze beklemmende onwerkelijkheid tot alledaagse, geruststellende afmetingen terug te brengen. Het meisje was tenslotte een negerin, zij zat hier en had niets meer van de nachtelijke priesteres die hij terug had willen vinden.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Waar kom je vandaan?’
‘Perle,’ zei ze. ‘Ik ben geboren op de plantage des Papayers...’
‘Je werkte dus voor M. Falconet,’ zei David.
‘Bij madame,’ zei Perle en streek de jurk over haar ranke, lange benen glad.
Het is toch een droom geweest, dacht David, ook van haar. Zij is een slavin die een blanke meesteres bediend heeft. Zij is, god weet hoe, bij de vaudoux terecht gekomen; misschien was haar vader er bij of haar moeder. Als de tam-tams bonzen, gebeurt er met ons allen iets wonderlijks. Wij weten het later nauwelijks meer. En het mag niet meetellen in het be- | |
| |
staan, dat wij van dag tot dag leiden. Perle is de geliefde van Massou geweest; misschien alleen maar als er geheime bijeenkomsten waren, en die kunnen nooit talrijk geweest zijn.
‘Ja,’ zei Perle, terwijl hij haar opnam, ‘hij was mijn homme. Ik had nooit gedacht dat hij mij aan een ander gunnen zou. Maar nu wil hij het zelf.’
Davids vrees nam weer toe. Had hij het luidop gezegd: dat van haar en Massou...? Het was te dwaas; gedachten kon men niet horen. Hij keek naar het glimlachende, ovale gezicht dat hem opnam, zoals hij voor en na door andere negerinnen was opgenomen.
‘Het was wel ver, van ons naar de Papayers,’ zei hij. ‘Ik herinner me, dat ik er te paard twee uur over deed.’
Perle knikte.
‘Het was ver, maar ik hoorde het altijd, als Massou mij riep...’ Ze tilde het hoofd met een zekere trots op, haar ogen in een verte starend. ‘Hij heeft nooit geroepen, of ik kwam...’
Zij stond op van de vensterbank en liep naar David. Ze legde haar handen op zijn schouders.
‘Maar nu is het voorbij... Massou is gekomen om te zeggen dat ik de bezitter van de giereklauw volgen moet. Hij beveelt het. Y mé voilà.’
David keek naar haar op. De aanraking van haar handen bracht weer de zwaarte in zijn ledematen en gedachten teweeg die woog als lood. Hij begreep dat het geen zin had Perle te zeggen dat Massou niet meer leefde. Zij zou het bestrijden, zelfs al erkende ze dat zijn lichaam in het soldatengraf was gelegd. Hij zag haar ogen eensklaps door vocht overwaasd.
‘Ik weet hoe jij hem ziet,’ zei ze; ‘hij ligt met het gezicht naar beneden, zijn hoofd bloedt. Maar zo kwam hij niet bij mij. Hij droeg de blauwe jas niet die de blanken hem gegeven hebben. Hij kwam met de koningsveren op het voorhoofd en met beschilderde borst. Ik had hem zeer lief, maar hij wilde niet meer bij me liggen. Hij gaf mij tot twee keer toe het bevel, en de derde keer was hij heel kwaad. Nu zal hij tevreden zijn, want ik heb je gevonden.’
David nam haar handen van zijn schouders en drukte ze vermanend.
‘Luister, Perle, dit is ernstig... Wie heeft je gestuurd? Hoe kwam je hier?’
Ze haalde de schouders ongeduldig op. Onder het gebloemde katoen trilden haar borsten. Hij zag hoe mooi ze was; niet mooier dan andere negerinnen misschien, maar met een eigen, onvervangbare betovering die hem tot overmaat zijn armzalig restje aan zekerheid ontnam.
| |
| |
‘Ik heb je alles verteld. Ik ben nu jouw femme, ta biche, qué?’
Hij schudde het hoofd.
‘Waar ben je thuis?’
Ze wees met de vinger in een richting die haar onloochenbaar bekend scheen.
‘Ginds, in het grote bivak, bij de vrouwen en kinderen. Maar nu blijf ik hier, want je bent alleen en hebt niemand op de wereld.’
‘Je kunt hier niet blijven,’ zei hij onzeker. ‘Ik moet alleen zijn. Ik heb geen tijd voor een biche. Ik moet tekenen, kijk.’
Hij wees met de hand over de werktafel.
‘Je stuurt me terug?’ zei Perle, en haar mokkend gezicht was niet anders dan het mokken van een Melitta. ‘Je hebt een afkeer van me?’
David schudde het hoofd.
‘O nee. Je bent beter dan alle hinden. Ik moet je terugsturen, omdat... ik heb het je gezegd. Ik moet werken. Ik weet bovendien niet eens hoe lang ik hier blijven kan. De Engelsen kunnen de stad heroveren.’
Perle glimlachte ongelovig.
‘De Engelsen blijven hier niet lang meer,’ zei ze. David keek haar aan. Haar gezicht stond volmaakt oprecht. Ze twijfelde niet in het minst aan wat ze zei.
‘Heeft... Massou dat ook gezegd?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Perle. ‘Misschien twee, misschien drie manen. Dan zijn ze verslagen. Er is een groot opperhoofd bij de blanken.’
‘Wat heeft hij nog meer gezegd?’ vroeg David, wiens beklemming weer minderde, omdat het hem voorkwam dat Perle tot een soort slaapwandelaarsters behoren moest waarvan hij in het negerdorp wel eens had horen vertellen. Zolang zij waken, heette het, zijn zij als de anderen, en men bespeurt niets bijzonders aan hen; maar in hun slaap zien zij de vreemdste dingen en zij geloven zelf, dat ze waar zijn en kennen het onderscheid tussen waken en dromen niet. Er gingen zoveel verhalen over de Engelsen en Hugues, dat het niet te verbazen was als Perle er nachtgezichten van kreeg. ‘Heeft hij ook over mij gesproken?’ zo verlengde hij zijn eerste vraag.
Perle dacht na.
‘Hij heeft alleen gesproken over de man die de giereklauw droeg en die man zou mijn chevreuil zijn,’ zei ze.
‘En toen hij het gezegd had, wist ik, hoe je er uitzag. Toen je de lamp aanstak, zag ik dat alles was, zoals ik het gezien had.’
‘Het was een droom, Perle,’ zei David; ‘dromen liegen soms en soms
| |
| |
kunnen ze waarheid bevatten... Maar het is niet goed er blind aan te gehoorzamen. Daarom moet je naar het kamp teruggaan, Perle.’
Ze zweeg enige tijd. Daarna stond ze onwillig op van het bankje, waar hij haar had laten zitten.
‘Omdat jij het beveelt. Ik heb Massou gehoorzaamd en nu gehoorzaam ik jou. Maar het is niet goed, niet zoals het zijn moet, als ik wegga.’
‘Toch moet het zo zijn,’ zei David.
Hij keek haar na hoe ze naar de deur liep. Ze keek niet meer om, de deur viel achter haar dicht. Hij hoorde ook de buitendeur en toen niets meer. Perle liep op naakte voeten. Hij zat lang aaneen naar de deur te kijken; hij dorst zich niet te verroeren. De tekeningen op tafel, de tafel, het hele atelier dat binnen de lichtkring van de lamp viel, kregen de spokigheid van dingen uit een nachtmerrie, de herinnering aan de negerin werd door de tegenstelling warm en werkelijk...
Het duurde lang, voor hij de beheersing vond op te staan en naar de bank te lopen waar hij zich uitstrekte. Hij blies de lamp niet uit zoals op andere avonden. Hij wantrouwde eensklaps het donker. En in hem begon een gesmoorde, onrustige stem die hem verweet, dat hij háár teruggestuurd had die hij eens met alle kracht had willen ontdekken en die hij nu - het wonderlijkste van alles - niet aanvaard had, terwijl ze uit volle overtuiging tot hem gekomen was... Uit volle overtuiging? Hij twijfelde al weer. Er was toverij in het spel die hij niet verklaren kon en die hij verwierp, omdat zij hem in strijd leek met de waardigheid en vrijheid van de mens. Hij sloot de ogen, maar alleen om in het duister van zijn voorstellingen opnieuw de jonge, sterke negerinnegestalte te ontmoeten die in de nacht van de vaudoux de nieuwe vrijheid bezongen had.
|
|