| |
III
De kamer was hoog en licht, met drie ramen van vloer tot plafond, waarlangs aan de buitenzijde een balkon liep, door welks beschuttend smeedwerk vol geweldige krullen en guirlandes men langs de kroon van de broodvruchtenbomen en over de casuarina's een deel van de straat zag. Er hing een geur van blanken die David na het verblijf der negers weer opviel, van rum en van leer. Het leer zat aan de wanden, een kostbare, goudkleurige tapisserie, horizontaal gebroken door een lijst van gebeiteld en beschilderd houtwerk. De rumfles en twee glaasjes stonden op een kleine, notenhouten tafel, de glanzende tafelpoten rustten wijdgeboogd op een tapijt, waarin dezelfde gouden en blauwe bloemen gewerkt waren als op behangsel en wandlijst. Met de geslepen kaarsenkroon aan het plafond en het dichtgeslagen spinetje tegen de binnenwand was het vertrek een en al herinnering aan het hoofse, geldverslindende Frankrijk van vroeger, overgebracht naar de West. Maar er was ook iets van het nieuwe Frankrijk: tegenover het spinet was tegen de wand met lange, koperen spelden een kaart van het eiland geprikt, bepind met andere spelden, bekrast met rode pijlen en potloodstrepen. Over een der stoelen leunde de blauwe jas met geborduurd goudloof, die Hugues binnenshuis blijkbaar voor de luchtige kamerjas verruilde; dwars over de jas hing de bandelier
| |
| |
met de degen. En op een elegante, bol gebuikte glazenkast vol kristal en porselein, die David pas opmerkte toen hij achter zich keek, lag een bundel, die opgerold geweest was en wier weerbarstige omkrulling aan de ene kant door een enorme schelp, aan de andere door een pistool werd bedwongen. David herkende zijn eigen tekeningen; de Vrijheid lag bovenop.
Hugues stond bij het tafeltje, vulde nog eens zijn glas en vroeg of David mee wilde drinken. David, die zich nog steeds ietwat betrapt en belemmerd voelde, antwoordde nauwelijks; Hugues liep al naar de kast, haalde er een derde glas uit en schonk hem de rum in. Hij viel in een armstoel neer en wees ook David met een licht-ongeduldig gebaar dat hij moest gaan zitten. David gehoorzaamde.
‘Wat heb je bij je...? Een nieuwe tekening? Mag ik zien?’
David reikte hem de aquarel, die Hugues snel openrolde.
‘Aááh! Dat is magnifiek! De Cul de Sac Marin, met het fort, en de schepen...!’
‘U mag ze houden, citoyen,’ zei David; ‘ik bedoel, ik heb de tekening voor u gemaakt.’
Het Romeinse, koperkleurige gezicht werd lichter, de ogen straalden.
‘Merci, mon ami! Daar doe je mij een geweldig plezier mee... Er bestaan veel te weinig afbeeldingen van onze West - niet waar? Ik heb er nooit bij stilgestaan, maar nu ik jouw aquarel zie, bedenk ik dat het de moeite waard zou zijn, al onze eilanden door kunstenaars in tekening te laten brengen... hein? Is dat een inval? Havens, forten, steden, plantages... en de bewoners: negers en Caraïben en mestiezen, misschien zelfs de blanken...!’
Hij lachte en dronk snel. David lachte ook. Hugues nam de tekening weer op en bekeek haar hoofdschuddend.
‘Als twee druppels water...’ zei hij, en David was inwendig trots niet om het min of meer platte en kinderlijke van Hugues' vergelijking, dat inderdaad bewees dat het bij hem om niet veel meer dan het ‘herkennen’ ging, maar omdat hij de bewonderde iets geschonken had dat deze op zijn wijze scheen te bewonderen, ook al was het dan om het ogenblikkelijk te taxeren op de mogelijke bruikbaarheid... Hugues leegde zijn glas, veegde zich met een zijden zakdoek langs de lippen en stond op.
‘David, je bent een kunstenaar. Ik heb geen verstand van talenten, maar zoveel heb ik gezien, al dadelijk toen ik je andere tekeningen kreeg, dat je tot de werkelijke meesters zou kunnen behoren...’ Hij liep naar de kast met porselein en schoof pistool en schelp op zij, om de bundel er af te
| |
| |
kunnen nemen die hij mee terugbracht en op het tafeltje uitspreidde. ‘Zo kan alleen iemand tekenen die door de natuur is uitverkoren... Deze negers hier bijvoorbeeld: zo heb ik ze gezien, en zo... en de pony's en de vruchten... en hier het huis: een echt herenhuis van de West - zeker van je vroegere meester - hoe heet hij ook weer? Was het de oude Malenfant niet?’
‘Justin d'Ogeron,’ zei David.
‘D'Ogeron! Ik ken die naam... wacht: was hij niet zwaar geliëerd met het koloniaal comité te Parijs? Maar dat zul jij niet weten...’
‘Toch, citoyen,’ zei David, ‘de Club Massiac.’
Hugues keek even verbaasd en lachte.
‘De Club Massiac! Had Justin zó weinig geheimen voor je?’
‘Hij had zo weinig geheimen voor me,’ zei David bitter, ‘omdat ik in 't geheel niet voor hem bestond. Hij placht al zijn zaken met zijn royalistische vrienden te bespreken waar ik bij was. Ik telde toch niet mee.’
Hugues lachte niet meer, maar dronk langzaam zijn glas uit. ‘De heren hebben zich inderdaad in de afgelopen jaren duchtig geroerd,’ zei hij daarop. ‘En natuurlijk hadden ze geld, méér geld dan zelfs Danton in zijn hele bestaan bij elkaar heeft gezien, ofschoon ook hij er weg mee wist, méér geld dan Marat misschien ooit vermoed heeft dat er op aarde bestaan kon... Het koloniaal comité. De halve Constituante stond bij hen in soldij, en de Conventie moest komen voor die drekhoop op zij werd geveegd... Weet je, David, als we alleen deze Britten maar tegenover ons hadden - dit soort, waarvan ik hier straks een exemplaar bij me had - dat zou een openlijke, onbedekte oorlog zijn. Dat zijn vijanden die zich ook omtrent ons niet aan illusies overleveren. Maar deze planters, deze hypocrieten, die hun slaven des zondags naar de parochiepaap stuurden en hen door de week lieten afranselen, deze koloniale heren die de republiek met hand en tand bevechten, - dat zijn de ergsten. Zij trappen Frankrijk omdat het de ketens wil afschudden die zij verguld hebben; zij vluchten in de armen van de vijand en verraden het vaderland... Club Massiac! A votre santé!’
Hij ademde zwaar, aan zijn slapen klopte een donkere ader. Weer nam hij de tekeningen van David en haalde er de Vrijheid uit, die bij het doorbladeren tussen de andere terecht gekomen was.
‘Hier!’ Hij sloeg op het blad, zodat David angst kreeg dat hij er iets aan bederven zou. ‘Jij hebt de liberté getekend, althans ik geloof dat je iets dergelijks bedoeld hebt...’ (David knikte.) ‘Zij is zwart en dat is goed; voor jou is de vrijheid zwart, zoals zij voor mij blank is, maar dat doet er
| |
| |
niet toe; ik heb ook zwarte heiligen en zwarte Madonna's gezien, en op San Domingo, waar ik gewoond heb, geloofden de oude negers rotsvast dat Onze Lieve Heer zwart zou zijn als zij... Maar jouw vrijheid is naakt, en dat is onjuist, David; de vrijheid gaat in Parijs noch in de West zonder gewaad: zij is in het rood gekleed!’
Hij had de tekening weer neergegooid en liep op en neer, de handen ruksgewijs bij zijn betoog bewegend.
‘Rood is haar kleur: de kleur van het bloed der volksvijanden, waarin ze haar mantel gedrenkt heeft... Begrijp je dat, David? Zij eist bloed op, niet omdat de republiek bloeddorstig is, maar - hoe heeft Robespierre het ook weer gezegd? - omdat royalisten en samenzweerders tegen de vrijheid erger voor haar zijn dan vreemdelingen, omdat het bondgenoten zijn van de vijand die zich tussen de despoten en de bajonetten van onze soldaten werpen!’
David zag dat Hugues bleek was onder de kopergloed van zijn huid; het blauw van zijn ogen dreigde. Het was de aanklager van Rochefort en Brest die David voor zich had. Hij bleef roerloos zitten, daar hij voelde dat er geen antwoord van hem verwacht werd. Hij had tot dat ogenblik steeds nog in de overtuiging verkeerd dat Hugues hem over de tekeningen had willen spreken, maar hij begreep dat de volksrepresentant na het gesprek met de Brit op heel nieuwe gedachten-sporen geraakt was. Hugues bleef voor de kaart staan en sloeg er driftig met de hand tegen.
‘Hier zitten de Engelsen - en hier - en hier... Bien. Met hen speel ik het klaar. Dat is oorlog. Maar zij krijgen hun informaties van de landverraders, en hén moet ik in de eerste plaats in handen hebben, David. Zij voeren de oorlog tegen hun eigen moeder, zij willen ons, hun broeders, uitleveren aan de tegenstander...’ Hij keerde zich naar David, de wijsvinger een paar keer vlak voor Davids ogen gestrekt en woord na woord scanderend. ‘Hun misdaad, David, is de ergste die er bestaat. Wanneer wij die bestraffen met de dood, het minste wat wij mogen doen, zijn we genadig, omdat wij een lang en onnatuurlijk vergrijp door een korte boetedoening laten betalen... niet verzoenen, want van verzoening kan nooit sprake zijn!’
David had de indruk dat Victor Hugues langzamerhand meer voor zichzelf dan voor hem sprak. Hij liet de blik weer op zijn tekening vallen. Zo was de vrijheid hem indertijd werkelijk verschenen: streng, bovenmenselijk, ongesluierd in haar zelfbewustzijn. Nu begreep hij dat zij onder de mensen wonen moest, een godin die het leven van haar kinderen deelt, en die gerechtigheid oefent terwille van haar kinderen. De eigen- | |
| |
aardige, bijna plechtige opwinding van de Fransman begon zich aan hem mee te delen. Hij verbond ze onbewust met zijn ingesluimerde verontwaardiging over de schande, Bastiats huis en gedachtenis aangedaan. In het rood gekleed...
Er werd op de deur geklopt. Hugues die weer voor de kaart stond draaide zich om; op de drempel verscheen een man van een jaar of vijftig, die met zijn verwilderde, grauwbruine haardos, zijn onder de inktvlekken gesmeerd, doorgroefd gezicht, loshangend vest en afgezakte kousen een indruk van mateloze slordigheid maakte, welke de schranderheid van de trekken niet liet vergeten en de goedhartigheid van de kleine, rode konen eerder van een soort cynische wijsgerigheid liet glimmen. Met de hand, waarover eveneens inktsporen liepen, hield hij een bundel paperassen omhoog, terwijl hij slim en verlegen over de rand van zijn ijzeren bril naar Hugues keek.
‘De brieven zijn geschreven, citoyen.’
‘Goed zo, Marotte,’ zei Hugues, eensklaps glimlachend, als ontwapende hem de komst van de man in zijn toorn. Hij keek David aan en zei, kwasiterzijde, maar met een voor de man verstaanbare spot: ‘Marotte is mijn secretaris, weet je... een hopeloos mens, die de fout heeft overal twee medeklinkers te schrijven, waar één voldoende zou zijn, en die zijn brieven van onder tot boven met inktspatten decoreert... Maar ik ben niets zonder hem. Hij heeft de stijl van een Cicero en zijn handschrift is pure kunst...’
De secretaris keek Hugues met gekwetste lijdzaamheid aan, maar David zag dat beiden komedie speelden, want de ooglichtjes van toegedaanheid en opgewektheid fonkelden achter de brilleglazen van de inktspatter voort.
‘Als u een plaatsvervanger voor me hebt, citoyen, ga ik graag weer paarden roskammen,’ zei hij.
Hugues weerde haastig af.
‘Tut-tut... ik had het niet tegen jou. Overigens ben ik veel te blij dat ik je hier ontdekt heb, je bent een onmisbaar mens. Ik zal de brieven hiernaast met je afhandelen; ga alvast in het zijkabinet. En jou, David, zal ik nog een rum inschenken terwijl je wacht. Ik ben gauw klaar. Ah, je hebt je glas nog niet eens uitgedronken...’
David zette het glaasje aan de mond en dronk. Het ongewilde toekijken van de twee blanken maakte hem onverwacht weer verlegen. De rum gloeide scherp door zijn keel en begon hem heet en te sterk te doortintelen. Hij hield niet van rum, en op het herenhuis had hij het steeds aan de
| |
| |
negerinnen in de keuken overgelaten de restjes uit glazen en flessen op te snoepen. Hij was blij dat Hugues wegging, omdat het hem de gelegenheid gaf bij te komen van zijn verlegenheid, - zoals hij hem tegelijkertijd met leedwezen zag gaan en jaloers was op de wonderlijke secretaris, die nu met Hugues verdween. Hij stond op en keek, op de tenen zich rekkend, naar buiten. Ver in de straat liepen schommelend een paar negerinnen met manden op het hoofd, die zachtjes meeschommelden. Hij volgde ze met de ogen tot ze in de schaduw van geboomte verdwenen. Weer hoorde hij beneden de zilvertonen van de klok, nog gedempter dan daarstraks toen hij in het trappenhuis had gewacht. Buiten luidden de klokken van de stad: de kathedraal St. Louis en de uurslag van de Municipalité. Ergens rolden raderen. Zij naderden van de kant van het huis waar de boomkronen het uitzicht verdekten. De stem van Hugues kwam af en toe hardop lezend en corrigerend uit het zijvertrekje. De raderen en hoeven klonken op de binnenplaats. Beneden scheen men bedrijvig te worden: stemmen en voetstappen werden hoorbaar. Bezoek. Terwijl David nog luisterde, kwam er door de laan waarop hij uitzag een tweede rijtuig. Hij herkende, terwijl het snel naderbij kwam, in de achterover leunende, roerloze, zwarte gedaante met brede jabot, die onder het uitgespannen zonnetentje zat, de tweede volksrepresentant: Chrétien. Het gerucht van laarzen en commando's bleef vaag uit het benedenhuis doorklinken, waar het nu heerlijk koel moest zijn achter de beschaduwde patio. Het duurde lang voor Hugues terugkwam. Als hij klaar is met zijn brieven, dacht David somber, zal ook de generaal nog wel gekomen zijn, de anderen eisen hem voor zich op, en als zij hun zaken besproken hebben is het tijd voor het souper. Dit was voor mij de gelegenheid. Ik ben blij om hetgeen Hugues van mijn tekeningen gezegd heeft, maar het is niet genoeg... De stilte in huis was volkomen voorbij. David zag het licht in de
boomkronen van stoffig, kleurverblindend wit tot een warm oranje verzachten. Beneden lachte men; het moesten officieren zijn, Chrétien leek te statig, om te lachen...
De deur piepte en David draaide zich om. Hugues kwam terug, lichtvoetig, de kamerjas wijd achter zich wapperend.
‘Het is laat geworden, David,’ zei hij; ‘ik vrees dat je iets anders van me gehoopt had dan dit doelloos wachten... Maar je kunt er van op aan’ (hij lachte ietwat geheimzinnig en beschermend, en zijn gezicht had de betovering die David weer onvoorwaardelijk gelukkig stemde) ‘dat ik je belangen niet uit het oog verlies... Nee, ik verlies je belangen niet uit het oog,’ - herhaalde hij, als beviel hem die uitdrukking buitengewoon goed.
| |
| |
David, voor het plotseling uitzicht gesteld afscheid te moeten nemen, voelde zich vrijmoedig worden.
‘En als u mij aan de haven niet herkend had... citoyen?’
Hugues lachte.
‘Scélérat! Je stapelt vurige kolen op mijn hoofd... Je hebt gelijk, en je bewijst me daardoor dat je gebruik weet te maken van je vrijheid. Goed. Ik had toch je tekeningen, en ik zou je vroeger of later gevonden hebben. Apropos - waar woon je?’
‘In de kazerne, citoyen.’
Hugues trok mond en neus naar elkaar toe.
‘Bij de zwarte soldaten...? Voel je je zo strijdlustig...? Laat eens zien. Je bent een kunstenaar. Je moet mijn portret tekenen, en ik zal zorgen dat je nog andere opdrachten krijgt. Ik weet van kunstenaars niet veel af... maar je hebt toch zeker een werkgelegenheid nodig? Is die daar?’
‘Op de grond, citoyen,’ zei David met een glimlach.
‘Wou je zeggen dat je die waterverftekening op de grond...’ Voor het eerst zag David een zweem van verlegenheid over de gemarkeerde trekken van de Fransman gaan. ‘Te mal... Is er geen betere plek?’
De gedachte, die David meer dan een etmaal onderdrukt had, drong eensklaps met de kracht van het lang-verdrongene los. Hij opende de mond, maar het denkbeeld kwam hem tegelijkertijd zo stoutmoedig en onvervulbaar voor, en hij was eigenlijk van zijn vorige vrijpostigheid zelf zo geschrokken dat hij niets zei.
‘Kom,’ zei Hugues, die zijn gezicht aandachtig opgenomen had. ‘Wees niet bang. Je had iets in je hoofd.’
David sloeg de ogen neer en begon aarzelend over het huis van Bastiat te spreken. Hij had zijn relaas nog niet gedaan, - hij had Hugues uitvoerig willen vertellen van de ontreddering waaraan men het verblijf van de vroegere leermeester had overgeleverd, - of de volksrepresentant sloeg hem op de schouder.
‘Het huis van Bastiat? Staat 't leeg, zoals je zegt? Wie is de eigenaar?’
‘Er schijnt geen eigenaar te zijn, citoyen,’ zei David, en vertelde wat de touwslager hem had meegedeeld over doortrekkende ambtenaren en kapiteins met kort oponthoud. Hugues liep snel naar de deur, opende die en riep op de drempel: ‘Marotte!’
De secretaris met de inkthanden en Diogenes-manieren dook voor de tweede keer met een vragend lachje op. Hugues trok hem mee de kamer in en decreteerde, wijdbeens tussen hem en David staande: ‘Marotte, schrijf op! Huis Bastiat... waar ligt het, David?... Place Combats de
| |
| |
Coqs? Laten herstellen...! Zijn er nog meubels, David...? Atelier zo veel doenlijk laten inrichten...! Marotte, help het me onthouden. En vraag aan David hier wat een schilder alzo nodig heeft. David, ik laat je roepen als je mij tekenen moet... Ik heb nu geen tijd meer. Quoi? Je hebt al wéér vergeten, je rum uit te drinken. Doe het alsnog. We zien elkaar spoedig terug!’
Hij had bij de laatste woorden de kamerjas losgeknoopt, uitgetrokken en neergegooid. David raapte haar snel op alsof het een vanzelfsprekend ding was; hij had altijd neergesmeten kamerjassen moeten oprapen. Hij lei haar op een stoel neer. Dit keer werd Hugues niet verlegen; hij grinnikte.
‘Als je toch bezig bent, hijs me dan meteen in mijn jas... Par amitié, hein?... Mijn degen niet, dank je... ik blijf binnenshuis. Tot weerziens.’
Hij verliet de kamer, zijn voetstappen klonken luid door het trappenhuis. Marotte keek David aan, en van David naar de rumfles.
‘Hm,’ zei hij, ‘als je toch drinkt, kunnen we het net zo goed samen doen... Par amitié, hein?’ bootste hij Hugues zonder boosaardigheid na. Hij schonk zich een glas in, dronk het in een lange teug uit, zuchtte diep en veegde zich de lippen met de rug van de hand. David dronk bedachtzaam, slokje voor slokje; het scheen niet doenlijk weg te gaan zonder gedronken te hebben. Marotte keek met een slim lachje toe.
|
|