| |
II
Hij besteedde die middag en de volgende ochtend met het maken van een aantal schetsen aan de haven, zittend op de suikervaten. Af en toe was hij omringd door een kleine kring van nieuwsgierigen, negers en soldaten, die hun werk verlieten om te kijken hoe de zwarte kunstenaar opschoot. Het laatste wat David deed, was het maken van een grote tekening van de haven. Hij klom naar de rotsen waar hij zo kort geleden met Massou en de anderen gelegen had, wachtend op de komst van de republikeinen. De geitenpaden waren nog vol gruis, kogelgaten en gebroken heesters. Hij overwon de neiging om terug te keren en knielde, met zijn plankje op de knieën, onder de mimosa's, om de schets van het uitzicht op te zetten. Hij prentte zich de kleuren in het hoofd en keerde in een nadenkelijke stemming naar de kazerne terug, waar eens het garnizoen van de hoofdstad gehuisd had en die nu voor de negers was ingericht. Hij begon er de tekening op een groot vel papier over te brengen, om na maanden zijn eerste aquarel te maken. De negers om hem heen sliepen voor het merendeel, moe van het drillen dat men hen des ochtends op de Place de la République had gedaan. Alleen de man naast David keek vanaf zijn slaapstee toe hoe David het papier met de kleurige afspiegelingen van baai, fort en schepen bedekte. Hij wilde de aquarel nog die middag meebrengen voor Hugues. Hij had zelden zo doeltreffend en snel gewerkt. Hij vergat een tijdlang de overvolle ruimte met rustende mannen, de benauwenis van wasemende lichamen en hitte, de stenen vloer waarop hij werken moest, omdat er geen tafel was. Dit was het, zijn leven. Het leven dat hij nooit had kunnen leiden, omdat hij bezit van medemensen geweest was, en waarvan hij, trots zijn nieuwe vrijheid, nog niet zeker was of hij het ooit onbelemmerd leiden zou. Een kunstenaar, dacht hij, heeft één plek nodig, waar hij zichzelf kan zijn, - één plek en de tijd om de dingen aan het licht te brengen die hij in zijn
zintuigen en achter zijn ogen heeft... Het hindert niet, of hij nu en dan ergens moet werken waar alles hem schijnt tegen te streven; maar op de lange duur moet hij een kans vinden, zichzelf te zijn, zich af te zonderen voor de stilten die hij niet missen kan. Hij dacht aan het verwoeste atelier in het vervallen huis, - weg die gedachte, die voorstelling vol pijn, woede en verwarring. Men moet van iets bezeten
| |
| |
zijn, maar woede is gevaarlijker voor een kunstenaar dan een beheksing. Daar baten geen uilebeenderen en gedroogde salamanderpoten tegen. Hij dacht aan de verhalen van zijn bijgelovige grootmoeder: het heette dat er boze geesten op de mens loeren, die iemands stem konden inzwelgen, zodat ieder roepen om hulp tevergeefs werd. Zo was de woede en de haat tegen de schenners van Bastiats huis. Zij smoorden iets in hem dat er nu weer was, dat zijn handen en zijn blik bezielde, terwijl hij de aquarel voor Hugues maakte... Hij moest het huis met al wat er aan verbonden was geweest, uit zijn gedachten bannen... Hij hoorde plotseling hoe de jonge neger naast hem van verbazing en misschien zelfs van een vage angst zuchtte. Hij stond op en bekeek de waterverftekening op een paar pas afstands.
‘Het is de haven!’ zei de jonge neger, voor wie Davids talent toverij nabij kwam. ‘Ik zie de zwarten en de Franse soldaten. Maar waar zijn de Engelsen?’
David wees op de bergen en gaf ernstig antwoord:
‘Daar zijn ze achter verdwenen... we kunnen ze niet zien.’
De neger dacht na.
‘Als je ze op de beeltenis zette, zouden we een pijl door ze heen kunnen schieten; dat zou ons de overwinning vergemakkelijken.’
David schudde het hoofd.
‘Ik ben geen medicijnman,’ zei hij; ‘en al was ik het, er zou misschien een breuk in de bergen slaan, daarbuiten, als je door mijn tekening heen schoot...’
De jonge neger rekte zich.
‘Lés Anglis zijn sterk,’ zei hij zorgelijk; ‘ze komen steeds sterker naar het eiland hier opzetten.’
‘Onzin,’ zei David. ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Het wordt overal verteld,’ zei de ander.
David bracht een paar laatste penseelstreken aan.
‘Luister,’ zei hij; ‘je weet zelf hoe gemakkelijk wij het fort hebben ingenomen. Ook wij worden dagelijks sterker: alle negers voegen zich bij het Franse opperhoofd die Hugues heet. Laat je niet door praatjes in de war brengen. Als Hugues ons aanvoert, zijn we onoverwinnelijk.’
‘Is hij een heksenmeester?’ vroeg de neger hoopvol.
‘Zeer zeker,’ zei David.’ Hij is de maître-sorcier van de vrijheid, een papaloi van zijn volk... dat moet voor jou voldoende zijn.’
De neger zei niets meer en strekte zich gemakzuchtiger op zijn slaapstee. David wachtte tot de aquarel droog was en ruimde onderwijl zijn schil- | |
| |
dersgereedschap op, ofschoon hij wist dat niemand hier het weg zou nemen, waar allen een soort waarschuwend ontzag voor zijn begaafdheid hadden. Daarop ging hij zelf te ruste.
In de namiddag begaf hij zich met de opgerolde waterverfschets onder de arm naar het huis waar de volksrepresentant verblijf hield. De stad begon na de middaghitte te ontwaken, hoewel de meeste jalouzieën nog waren neergelaten en er zich nog weinig blanken op straat vertoonden. Het te voorschijn komen van de negers bracht altijd de eerste beroering, die de uitgestorvenheid der vroege middaguren brak. In de kleine werkplaatsen en ateliers begonnen vlak daarop de handwerkers hun arbeid; de neringdoenden zetten hun winkels open, dezelfde winkels waarvoor David als jongetje zo graag had willen kijken, maar waar hij door ordebewakers met stokken bij vandaan gedreven was. Nu kon hij vrij naar het uitgestalde leerwerk, de hoeden, de parfums en bijouterieën kijken, zij het ook, dat de petits blancs die de zaken dreven, nog steeds met een schuin oog van achterdocht en niet geheel verholen meerderheidsbesef naar de zwarten keken. Zij hadden allen de driekleur uitgehangen, toen de republikeinen kwamen; zij hadden duidelijk hun leedvermaak laten blijken over de vlucht van de welgestelde Brittenvrienden; zij waren vereerd als de soldaten hun vrouwen en dochters het hof maakten; zij voelden zich belangrijke personages als er des avonds in hun politieke clubs officieren kwamen disputeren; zij hadden het hardst meegejuicht toen Hugues vanaf de trappen der Assemblée de opheffing van de slavernij verkondigde. Het nam niet weg dat zij hun houding tegenover de negers van gisteren op vandaag niet radicaal konden herzien. David nam het hun niet eens kwalijk; hij wist veel te goed, dat de negers zelf hun houding van gisteren op vandaag niet wisten te veranderen. Hij slenterde langs de café's waar de zwarte knechten nog altijd de stoepen veegden, de tafeltjes klaar zetten en de zonnetenten boven de terrassen spanden. Het enige wat aan het van ouds bekende straatbeeld ontbrak waren de draagstoelen, waarin zich de nu uitgeweken rijken eenmaal
loom en aanmatigend door hun huisslaven hadden laten torsen; ook het aantal dure rijtuigen was verminderd, een livrei viel nauwelijks nog te bespeuren. Alleen op de Place de la République waar het nog tamelijk stil was, stonden rijtuigen langs het grasveld gestald, - voertuigen nu van de militairen en magistraten die de aristocraten vervangen hadden. Wat David ongewijzigd voorkwam en hem met ergernis vervulde, was de hooghartigheid der welgestelde mulatten die hun burgerrechten teruggekregen hadden en grote, driekleurige strikken op hun elegante kledij droegen. Zij lieten overduidelijk merken, dat zij
| |
| |
nog steeds op de negers neerkeken die hun weliswaar naar den bloede even na stonden als de blanken; maar zij schenen zo bang te zijn dat de Fransen hen niet voor vol aan zouden zien, dat zij niet alleen in hun kledij en manieren, maar ook in hun optreden jegens de zwarten de voormalige heren volledig nabootsten. Zij hadden hun speciale café's; David zag hen te paard en in kleine wagentjes arriveren die zij zich verwaardigden zelf te mennen; zij smeten de toegeschoten garçons zonder een woord de teugels toe als was er in de slavenstaat niets veranderd, stapten als pauwen naar binnen en begroetten elkaar met de angstvallige vormelijkheid van lieden, die nog niet rijp waren voor de meer ascetische zeden der vrijheid...
David verspilde niet te veel tijd met het kijken naar hun snobisme. Hij bleef voor de schouwburg staan waarboven de republikeinse vlag wapperde en las de biljetten. Zij verkondigden dat er drie avonden per week opvoeringen zouden worden gegeven van Coelina, ou l'enfant du mystère, gevolgd door grootse pantomimes met ballet. Hij had van Scipion gehoord, dat de blanken zich aan de kassa verdrongen om dit stuk te zien en dat zij er hun zakdoeken bij vol huilden, terwijl het ballet daarna meestal oversloeg tot een galop waaraan heel het schouwburgpubliek meedeed. De Creoolse actrices schenen blij te zijn dat de plantagebezitters en grote kooplui plaats hadden gemaakt voor officieren; al waren de planters schatrijk en de militairen der republiek arm als Job, de toneelspeelsters hielden van afwisseling en vertier, en de ommekeer in de politiek was met alles wat er aan vastzat nog te nieuw, om niet als avontuur te worden genoten. David had graag een opvoering mee willen maken; maar aan de andere kant kwam hem alles wat Scipion verteld had zozeer als een privilege der blanken voor, dat hij zelfs geen verdere mogelijkheden aan het verlangen inruimde...
Hij had de zonnige, nagloeiende straten van de binnenstad verlaten, en sloeg de beschaduwde alleeën in die hem naar Hugues' verblijf moesten brengen. Het was gelegen in de bocht van een brede laan, waar rijtuigen elkaar makkelijk konden passeren. Alle landhuizen die hier gebouwd waren en vrijwel stuk voor stuk aan gevluchte koningsgezinden hadden toebehoord, waren opgetrokken van de inheemse kalk- en zandsteen die men op het eiland maçonne de Bon Dieu noemde en die men in de helderste kleuren placht te pleisteren. Tussen de landhuizen strekten zich diepe tuinen, uit wier geuren de afnemende hitte een ontastbaar waas van zoetrokigheid bereidde. David had zich zorgzaam geborsteld en gewassen omdat hij niet graag zou willen, dat Hugues weer een opmerking over
| |
| |
zijn stoffigheid maken zou. Het huis waar de Franse aanvoerder woonde, zou ook zonder dat David het wist, herkenbaar geweest zijn; onder de schaduw van de casuarina's en de ene, brede broodvruchtenboom die een deel van de gevel verdekten, liep een schildwacht heen en weer. De brokkelige grond was vol van een babylonisch schrift: hoeven, wagensporen, de hielindrukken van blanke laarzen. Juist toen David kwam, reed een boodschapper uit de Spaans gebouwde binnenplaats en noodzaakte David die meer angst had voor opgejaagd stof dan om onderstboven te worden gegooid, snel op zij te gaan. Hij naderde de schildwacht, zichzelf de beschroomdheid verwijtend, die hij toch nog tegenover de blanke met het geweer voelde rijzen, toen hij zag dat de man was blijven staan en hem opnam. De soldaat was het die David tenslotte aansprak:
‘L'artiste?’
David knikte sprakeloos.
‘Ik dacht het te zien aan de rol. Ik heb orders je binnen te laten. Maak een goed portret van de volksrepresentant, petit frère!’
David had willen zeggen dat hij niet kwam om Hugues te tekenen, maar hij bedacht dat het de soldaat niet aanging en vroeg: ‘Hoe vind ik hem in dit grote huis?’
‘Steek de binnenplaats over; daar zie je de deuren met het paarse glas... De huismeester is er: een neger. Hij zal je de weg wijzen.’
David liep de binnenplaats op. Onder de acacia die in het midden stond zaten een vijftal soldaten als wachtten ze ergens op. In een hoek stond een van de kleine, snelle postwagentjes waarmee hij herhaaldelijk militairen en burgers door de stad had zien vervoeren. David keek uit naar Bucephalos. Hij rook de lucht van de stallen die hem een ogenblik aan het koetshuis der d'Ogerons en aan zijn zolder deed denken; in de schaduw van een der open gebouwen vrat Hugues' paard aan de ruif. David liep onder een reusachtige wingerd door, die een ware wandelgang naar de aangewezen deuren met het paarse glas vormde, en klopte aan. Een oude neger in een gestreepte broek en een te ruime rok opende de deur op een kier.
‘Mijn naam is David,’ zei David; ‘de volksrepresentant heeft me ontboden... Ik ben tekenaar.’
De oude neger opende de deur geheel en wenkte hem naderbij: ‘Ik weet alleen niet, of je nu gelegen komt. De heer uit Parijs heeft een Engelsman bij zich. Een gevangene. Een officier. Maar wij willen het proberen. Hierheen, nikker.’
David volgde hem door een voorhal, waar dezelfde soort kleine, vergulde meubels stonden als in de salon van madame d'Ogeron. Op een
| |
| |
stoel lagen een witlinnen rijjas en een grote zonnehoed. Hij keek er naar terwijl de oude neger, die kennelijk met huis en inventaris van de gevluchte bezitter was achtergebleven, langs breedbeloperde traptreden voorging.
‘Hierheen, nikker.’
De oude zei weer het goedmoedige, verachtelijke woord dat hij levenslang tot zijn mede-slaven gezegd had. Voor hem is er misschien ook niet veel veranderd, dacht David. Hij was huisknecht van een Monsieur Quelconque; nu bedient hij Victor Hugues en diens gasten en heeft er geen weet van dat hij niet langer tot de meubels behoort... Hij liep in het spoor van de huismeester door een trappenhuis dat langs de hoge lambrizering met wapenborden en jachttrofeeën gedecoreerd was. Nog op de trap staande, had hij al stemmen gehoord; hij herkende thans die van Hugues, klankrijk, strijdbaar en snel. Een andere, tragere stem, antwoordde. De oude neger bleef staan voor de deur, waarachter de stemmen spraken en haalde de schouders op.
‘Je ziet 't... Ik kan de heer uit Parijs niet storen...’ zei hij, zijn vermoeide bolle ogen op David richtend, het gezicht betrokken door een uitdrukking van onvermijdelijkheid. David wenkte dat het goed was. Hij bedacht hoe weifelend hij zelf in dit geval gehandeld zou hebben. De vrijheid was moeilijk. In elke zwarte leefde een deemoed, die jaren en jaren nodig zou hebben om uit te slijten.
‘Ik wacht wel, totdat de heren klaar zijn,’ zei hij.
De neger keek hem eerst bedenkelijk aan en wiegde toen gelaten het hoofd.
‘Wacht dan maar,’ zei hij; ‘hopelijk duurt het niet lang.’
Hij keerde zich om en slofte op zijn huismuilen naar beneden. David keek om zich heen, ontdekte een kleine divan en ging zitten, de opgerolde aquarel tussen de vingers. In de kamer waar Hugues zich bevond, ging het gesprek onverminderd door. Overigens was het stil in huis. Beneden in een van de kamers sloeg een klok met nazilverende, heldere gedemptheid. Af en toe drongen tot David brokstukken door van het gesprek achter de deur, waaraan hij eerst geen aandacht besteed had. Hij spitste de oren toen hij het woord ‘slavernij’ vernam. Hij had er geen erg in dat hij luisterde naar iets dat niet voor hem was bestemd. Het was Hugues, die aan 't woord was.
‘... Grieken en Romeinen? Wij hebben de diepste eerbied voor hun republikanisme. Maar wij hebben meer dan zij: gelijkheid en broederschap. Wij verklaren, dat de mensenrechten voor iedereen bestaan.’
| |
| |
De andere stem, een jonge, maar droge, slepende stem antwoordde, waarbij het accent de niet-Fransman verried, hoewel David het Frans van die vreemde uitstekend kon volgen.
‘Het recht op de valbijl...?’
Er dreunde vaag iets; het kon een gebalde vuist geweest zijn die op een tafelblad sloeg.
‘Het recht van de deugd, die de ondeugd wreekt...! U kent alleen het recht van de heren, de machtigen. Wij verbrijzelen de rechten van wat machtig was... wij erkennen alleen la nation.’
‘De natie... of het volk?’
‘De natie... én het volk.’
De vreemde stem verloor iets van haar lijzigheid en werd ironisch:
‘En het laatste argument van het volk is de terreur.’
‘Ons laatste argument is de verplettering van alle tirannie. De terreur is daarvan maar één wapen. Als het uitgewerkt heeft, komt er een tijd waarvan Europa nog niet dromen kan, van argumenten die nu alleen een Fransman begrijpt!’
‘... Bezitsroof, eigendomsschennis?’
‘Ach, u doelt weer op de vrijlating van de slaven. Uw medelijden met de planters is misplaatst! Een man die zijn land verraadt, laat hij werkman zijn of koning, verbeurt elk recht op bezit, afgezien van de vraag naar de immoraliteit der slavenhouderij...’
‘U voert een oneerlijke oorlog.’
Hugues' stem werd scherp.
‘Peste! Wij strijden met vrije mannen - in tegenstelling met uw land, dat huurtroepen onderhoudt, - boerenjongens uit Hessen en Saksen, die door hun gewetenloze landsvorsten voor een handvol zilver verkwanseld worden... Is dat een eerlijke oorlog? Als niet elke Fransman soldaat was, zouden wij niet vrij kunnen zijn. Een onderdrukt volk kan men geen wapens in handen geven. Ik zie al een levée en masse in uw land...! Frankrijk verdedigt bovendien niet alleen zichzelf, het verdedigt alle volken tegen alle tirannen!’
De Engelsman, of wie het was, lachte medelijdend.
‘Alsof Lodewijk een tiran was! Uw eigen volk, monsieur le citoyen, gelooft het niet eens... Het noemde hem spottend de “bakker”. Is er een zoetsappiger scheldnaam denkbaar?’
‘Het was niet de bakker alleen, sir...’ (Hugues' stem werd langzaam en ernstig.) ‘Het was ook de bakkersvrouw, en zijn zoon, en zijn familie, en de bakkersknechten die in de tienduizenden liepen... zwartgerokte en
| |
| |
roodgefrakte, bakkersknechten met diamanten rozenkransen en bakkersknechten met paradedegens... Zij bakten niet alleen van ons meel, zij aten ook de broden op waarnaar Frankrijk hongerde. Uw eigen land had zulke menslievende bakkers: de Karel Stuarts die ook op het schavot eindigden, althans één ervan...’
Het antwoord van de Brit was deels onverstaanbaar.
‘... Ik verdedig Cromwell niet, monsieur le citoyen.’
‘Uw fout! En noem mij geen monsieur, het citoyen is voldoende... Door Cromwell evengoed te verloochenen als de Stuarts, verzuimt u het enige wat Engeland van zijn Pitt-gezwellen en Tory-koortsen kan afhelpen...’ (David begreep niet wat Hugues met zijn opmerking bedoelde; hij wist ook niet wie Cromwell was. Maar hij luisterde met spanning naar het gesprek, als openbaarde het hem de grond van Hugues' bezieling, de oorzaak van de kracht in het gevaarlijke mannengezicht dat hij er zielsgraag bij had willen zien.)
‘U doet, alsof ik mijn land niet liefheb!’ zei de Engelsman, luider en geprikkelder dan voorheen.
Er volgde een korte stilte. Toen sprak Hugues weer. Hij deed het rustiger dan daareven.
‘U hebt uw Engelse gentry lief. U hebt uw landgoederen, uw boerderijen, uw stallen en jachthonden lief. Wij Fransen daarentegen hebben Frankrijk lief, ook al bezitten wij er geen duimbreed grond van... En dit wil ik u zeggen, sir: als Engeland op deze wijze doorgaat, zal het méér verliezen dan zijn Amerikaanse koloniën, - het zal geen Engeland meer zijn. Maar Frankrijk zal Frankrijk blijven, zelfs in zijn vernedering.’
De Engelsman kuchte, maar zo overdreven, dat David begreep dat ook dit als ironie was bedoeld.
‘Vergeef me, als de keel me bij zoveel politieke leerstellingen vol schiet, citoyen... Het is werkelijk leerzaam, naar u te luisteren.’
‘U zult naar mij luisteren, omdat u waarschijnlijk voor het eerst in uw bestaan iets te horen krijgt dat in uw parlement door de Burkes overschreeuwd wordt... Mijn leerstelligheid is gegrond op méér dan politieke overtuiging. Ze rust op het vertrouwen in de harmonie van de natuur en de krachten van de mens, in de geest van zelfbehoud, die iedere fiere natie drijft zich van tijd tot tijd te verjongen. Al wie de dingen beziet, zoals u Engelsen - een volk van kruideniers en slavendrijvers, van hoog tot laag - mag niet oordelen over de strijd die Frankrijk voert.’
‘... en nog niet gewonnen heeft,’ zei de Brit snel.
‘Het zál overwinnen.’ (David hoorde aan het op- en afgaande geluid
| |
| |
van Hugues dat de volksrepresentant heen en weer was gaan lopen). ‘Het zal iedere coalitie overwinnen. Ik zeg het u zonder fanfaronnade, zo open en eenvoudig als mijn hand...’
‘Ik begrijp u Fransen niet, citoyen.’
‘C'est ça. Wij zullen elkaar misschien ook nooit begrijpen, tenzij de Tower in Londen straks het lot van de Bastille deelt... U wilt nog een glaasje rum?’
‘Ik moet uw hoffelijk aanbod afslaan. Uw rum is voortreffelijk, maar ze heeft op mij een minder inspirerende uitwerking dan op u...’
‘Ah, u is nog niet lang in de tropen. Ça changera, mon cher monsieur... Ik zie inderdaad dat u moe bent. Ik bied u mijn oprechte excuses aan, - maar er zijn dingen, die gezegd dienden te worden.’
‘Monsieur is gedéchargeerd.’ (Weer de spottoon, dacht David.)
‘Thank you, sir... En nu heb ik u nog één vraag te stellen, de vraag, waarvoor ik u eigenlijk hier heb laten komen. Ik ben nieuwsgierig naar de posities van kolonel Drummond. Ik weet dat hij versterkingen van St. Christophe heeft ontvangen. Ik weet alleen niet, wat hij van plan is er mee te doen. U was een van zijn officieren - houdt me ten goede, dat ik u zo ruw liet onderscheppen - u kunt mij waarschijnlijk over deze zaak inlichten?’
‘Waarschijnlijk...’ De Engelsman sprak weer lijzig en droog. ‘Maar u, die zo'n goed patriot bent, gelooft toch niet dat een officier, zelfs al is hij een door u verachte Brit, krijgsplannen van zijn landgenoten verraadt?’
Hugues lachte, open en luid.
‘Eerlijk gezegd: nee. Ik heb er dan ook pas nu over gesproken: nu wij ons onderhoud als afgehandeld kunnen beschouwen. Ik dank u voor uw geduld, sir; ik hoop, dat de gevangenschap u niet te zwaar zal vallen. Het spijt me dat ik u geen beter verblijf kan aanbieden dan fort Fleur d'Epée, waar uw bewegingsvrijheid niet al te ruim is. Ik zal mijn best doen, het u aan de rest niet te laten ontbreken. Als u iets nodig hebt, kunt u het de officier van de wacht laten weten.’
Er kwamen snelle passen naar de deur. Hugues verscheen op de drempel, liep naar de rand van de trap en klapte in de handen. Het duurde even, voor de sloffende pasjes van de oude negerslaaf hoorbaar werden.
‘Mussieu'...?’
‘Ah, Hannibal: stuur de soldaten naar boven, om M. l'officier te halen.’
Toen Hugues zich omkeerde en naar de kamer terugkeerde, zag hij David, die met een onverhoeds gevoel van schuld en verlegenheid van de bank was opgestaan. Hij sloeg de handen tegen elkaar.
| |
| |
‘Diantre... de tekenaar! Heb ik je lang laten wachten?’
‘Ik kwam hier zo juist, citoyen.’
Hugues keek weer over de leuning van de trap. De soldaten met de korporaal, die David buiten onder de acacia had zien zitten, kwamen naar boven. Hugues trok de korporaal terzij en gaf hem enkele gefluisterde orders. Daarna liep de volksrepresentant naar de drempel van het vertrek waar zich de Brit bevond.
‘Mag ik u verzoeken, sir?’
De Engelsman kwam naar buiten. Hij was tamelijk jong, met een smal, gebruind gezicht, een kleine knevel en kort, verward haar. Hij zag er moe, maar niet verslagen uit. Hij salueerde voor Hugues die de groet met een korte buiging beantwoordde en hem nakeek, terwijl hij onder gewapend geleide naar beneden en naar buiten werd gebracht. Daarop hief Hugues de handen, als kon hij niets meer aan de zaak veranderen en ging de kamer in.
‘Kom mee, David...’
|
|