| |
| |
| |
Deel III
I
David liep langzaam door de stad waar nog vele republikeinse vlaggen uithingen, ook al waren de daaraan bevestigde kransen merendeels verflenst en in de zon verschroeid. Hij liep in de schaduw van de knoestige, bronzig-grijze olijfbomen door de allee waar eens voorname blanken hadden gehuisd, van wier woningen de luiken nu gesloten en de jalouzieën neergelaten waren. Het slechte plaveisel onder zijn voeten was hem vertrouwd, de richting waarin hij ging was hem vertrouwd, en toch had alles nauwelijks meer dan de schimmigheid van een eerder gedroomde droom. Hij hoorde in de verte blanke en zwarte soldaten zingen, - het lied dat hem nu ook sinds dagen bekend was en waarvan de strijdbare weerklank in hem meetrilde, zonder dat hij zich nog rekenschap gaf van de woorden -:
... la république nous appelle,
sachons vaincre ou sachons périr;
un François doit vivre pour elle,
pour elle un François doit mourir!
Hij streek zich met de hand langs het voorhoofd als kon hij het spinrag van de onwezenlijkheid, dat zijn stemming befloerste, lijfelijk wegvegen. Hij liep niet zonder doel, maar hij verzette er zich uit een vage angst nog tegen dit doel te erkennen. Hij liep in de sporen van het verleden. Hij kende elke boom in deze olijven-laan en de korte, hellende straat, die hij nu insloeg en waar aan de top het koppig plaveisel in gladde, bezoedelde mergeltrappen overging; hij kende de huizen met hun scheefgezakte tuinmuurtjes, de omrankte portico's, de overstekende daken. Jaren en jaren her. Hij stond even stil bij de oude, gebeeldhouwde waterput onder wier pannen afdakje een bejaarde negerin en een zwart kind het wiel lieten draaien. Hier hadden toch broodvruchtbomen gestaan...? Men moest ze gekapt hebben. Maar de palmen, die de weg naar Bastiats huis begeleidden, waren er nog... Zij wiegden zich ernstig, ruig geschubd, de bast rafelde los als weleer; hun kronen waren verfomfaaid door zeewind en onvruchtbaarheid. Vandaag of morgen zouden ook zij omgehakt worden, voordat ze uit eigen machteloosheid vielen.
| |
| |
Het zingen van de soldaten was ver weg. Zij begonnen zich te verzamelen op het grote, met tuinen omgeven plein, dat nu Place de la République heette, en waar de officiële gebouwen aan lagen, die de meeste vlaggen en wimpels uitstaken en waar de nieuwe meesters zetelden. Ja, de republikeinen hadden de stad; en de stad was er anders van geworden. David had er nooit aan getwijfeld of Hugues zou in zijn opzet slagen. Hij schreef het gelukken van de eerste slag volledig aan de kleine volksrepresentant toe. Hij had Hugues vooraan zien gaan bij de inname van fort Fleur d'Epée, tot de borst in het water wadend; hij had hem waargenomen toen hij met zijn tirailleurs het royalisten-garnizoen van Point-à-Pître tegemoet rukte, dat bijeengedreven was om Franse republikeinen en opstandige negers te keren. David was niet meer met Hugues in aanraking geweest sinds het gesprek in de tent. Maar hij had hem vele keren nadien gezien, op de trappen van de Municipalité waar hij met Chrétien en de generaal de overwinnings-parade had afgenomen; onder de arcaden van het witte paleis der Assemblée, tussen Franse en zwarte officieren en nieuwe magistraten toen hij plechtig het Conventie-besluit afkondigde, waarbij de kleurlingen in de Franse koloniën tot vrije, gelijke broeders van het overig mensengeslacht werden uitgeroepen. Hij had er hand in hand gestaan met Scipion, die de plaats van Massou had ingenomen, en blanke en zwarte meisjes in het wit hadden bloemen voor de voeten van de vrijheidsbrengers gestrooid...
David had een onbegrensd vertrouwen in Victor Hugues. Het was misschien dwaas, zoveel menselijke verwachting te stellen in één man die even kwetsbaar was voor vijandelijk lood als iedereen; dwaas en gevaarlijk bovendien, waar de Engelsen nu de hoofdstad weliswaar kwijt waren, maar de overige sterkten van het eiland nog beheersten en zich op een lange oorlog voorbereidden. Zij legerden langs de brede, modderige Salée, die Basse Terre en Grande Terre scheidde - of als men wilde verbond - en waar heuvels en kreupelhout en ontoegankelijke slikgeulen hun gunstige posities verschaften. Zij hadden zich ook verschanst achter snel gebouwde palissaderingen op de hoogten van Berville, waar zij de zee aan de ene en de moeras-delta van de Salée aan hun andere zijde hadden. De Engelse versterkingen van Martinique waren aangekomen, en het laatste bericht, dat David van Scipion vernomen had, meldde dat ook troepen van Zijne Britse Majesteit onderweg waren vanaf St. Christophe. David wist dat Hugues niet minder hard dan de Engelsen aan het werk was om zich op strijd voor te bereiden. Terwijl blanken en negers nog feest vierden - en het was onmogelijk, de eerste overwinning niet te vie- | |
| |
ren -, had de volksrepresentant zich opgesloten in een van de huizen, waaruit de aristocratie gevlucht was. David kende het lichtblauw gepleisterde, Spaans gebouwde huis; hij liep er dagelijks langs. Hij had op de veranda van de schaduwrijke binnenplaats, waar paarden en kleine, lichtgebouwde ijlkoetsen gestald stonden, de afgevaardigde van de Conventie een keer of wat gezien: op kurken muilen, in hemdsmouwen of in een luchtige kamerjapon, het slordige haarzakje in de nek, de benen ongekousd. Er waren altoos officieren bij hem, en er liepen altoos ordonnansen bij hem in en uit. Hij was ver, zo ver dat David zich niet eens afvroeg of hij de Fransman ooit weer spreken zou, en zelfs niet jaloers was op Scipion die aan vele militaire besprekingen bij Hugues
deelnam.
Ja, de negers waren vrij, openlijk en erkend vrij, maar Davids voldoening was niet onbeperkt. Ze nam niet de neerslachtige gedachte weg aan de grafheuvel op de beplante hellingen aan de stadsrand, waar Massou in uniform en met Davids sabel tussen de vuisten met tientallen gesneuvelde Fransen en zwarten begraven was. De voldoening verdreef evenmin de onzekerheid die sinds de inname van de stad in David leefde; onzekerheid, omdat hij er niets voor voelde met het merendeel van de nu nog onder de stadsrook bivakkerende vrouwen en kinderen en oude mensen naar de plantage terug te keren, zodra het eiland door de republikeinen heroverd was. Omdat hij er evenmin iets voor voelde, de campagne mee te maken die Hugues beraamde. De moed ontbrak hem niet, maar hij wist heel wel dat hij geen soldatenbloed had, zoals Scipion en Bonny die met nieuwe uniformen en degens liepen, maar hun waardigheid niet alleen voor de pronk zouden gebruiken. Hij had weer willen tekenen en ook papier en krijt en waterverf ingeslagen, in dezelfde nederige winkel waar hij indertijd met Hatuey naar toe mocht, als zijn voorraden op waren. De oude man, die hem vroeger bediend had, zat in een rolstoel achter in de winkel; hij herkende David niet en kraamde kindse taal uit toen David hem aansprak. Achter de toonbank stond een stuurse, verslonste vrouw die geen antwoord gaf op zijn voorzichtige vraag naar de tegenwoordige bewoners van het huis Place Combats de Coqs, waar eenkeer de schilder Horace Bastiat gewoond had. Doof kon ze niet geweest zijn, want ze had ook zijn bestelling verstaan; of had ze hem die van de lippen gelezen, en bleef al wat de nering te buiten ging haar onverstaanbaar? Hij had, verdrietig geworden, geen moeite meer gedaan haar meer te vragen, ofschoon hij er naar hunkerde te weten wat er met het huis aan het pleintje der hanengevechten gebeurd was, voor hij zelf waagde ernaar toe te gaan, met eigen ogen te zien...
| |
| |
Hij had andere neringdoenden in de omtrek van het huis gepolst, maar ze konden hem niet wegwijs maken, op een oude touwslager na wiens lijnbaan zich achter de Rue des Palmiers tot aan de haven uitstrekte. De man herinnerde zich Bastiat heel goed en vertelde dingen van hem, die David aangrepen met heel de overmacht van losgewoelde jeugdgevoelens. In het huis, zo vertelde de touwslager, was niemand meer. Het was er mee gegaan als zo dikwijls in Point-à-Pître: stierf er iemand die kind noch kraai naliet, dan woonde in zo'n leeggekomen huis soms deze of gene scheepskapitein, deze of gene doortrekkende regerings-beambte tijdens zijn verblijf in de hoofdstad; maar omdat geen sterveling meer iets aan het onderhoud deed, was het verval van huis en huisraad onvermijdelijk, en als de buren er uitgesleept hadden wat zij konden gebruiken, meubels en keukengerei, linnen en zilver, sloot men de blinden en liet de behuizing over aan het knagen van de tijd. David herinnerde zich duidelijk de uitdrukking ‘rongement du temps’, die de ietwat plechtstatige, ouderwetse touwslager gebruikt had; het woord had hem een koud besef van vergankelijkheid en eenzaamheid bezorgd.
Op deze morgen had hij de voor de negers ingerichte kwartieren verlaten; terwijl de meesten zich naar de Place de la République begaven, op wier grazig middenstuk militaire oefeningen gehouden werden, was hij naar het doel gedreven dat hij zo lang angstvallig vermeden had. Hij kon zich het huis voorstellen en niet voorstellen, omdat zich voor het jongste beeld van een door zon een meeldauw en verwaarlozing aangeknaagd huis, dat de mededelingen van de touwslager bij hem opgeroepen hadden, de herinnering aan het levende, gelukkige verblijf van de leermeester schoof. Nu hij de Place Combats de Coqs naderde, werd de tegenstrijdigheid van die beide voorstellingen steeds drukkender in hem. Hij liep heel langzaam, eerst wennend aan de aanblik van de naaste omgeving. Het waren de bekende huizen met zonnedaken en veranda's, half verdekt door geboomte, de gevels bedolven onder de bloesemvlagen van poinsettia's en bougainvilléa's. Zij stonden daar lijdzaam, hun oorspronkelijk wit geokerd door de zon, langzaam verkalkend, de pannendaken nog meer verweerd, de jalouzieën nog verflozer. Eén enkele woning was pas geschilderd; roze en zeegroene wandvlakken achter de overdaad van levend groen. Het was lang geleden dat deze huizen werkelijk hanengevechten gezien hadden; misschien waren ze er ook nooit geweest. David haalde een keer diep adem na de klimtocht, alvorens hij zich uit het straatje waagde dat hem de blik op Bastiats huis nog verdekte. Toen sloeg hij vastberaden de hoek om.
| |
| |
Hij schrok eigenlijk niet toen hij het huis zag. Zo moest het wel zijn na wat hij van de touwdraaier vernomen had; zo moest het zijn nu het verleden met de oude schilder begraven was. Op een negertuinman na, die naast het fris geschilderde huis kweekbloemen stond te sproeien, en een zwerm zeezwaluwen die telkens tussen de bressen van de huizen wegscheerden en over andere daken terugkeerden, waren er geen levende wezens te zien. David liep langs het tuinmuurtje waarin vroeger een houten poort was geweest; nu zaten in de opening alleen nog de verroeste klampen waarop het poortje gedraaid had. De tuin was geen tuin meer, maar een chaos van alle gewas, dat slingert, kruipt en omarmt. De Adamsnaald, die een keer fier en vrij tegen de voorgevel gestaan had, was zo zwaar omsponnen met woekerplanten, dat men zich verbazen moest over de gave stam die zich uit die warreling omhoog rekte. Er was geen duimbreed aarde te zien; varens, wilde oleanderheesters en mimosa hadden de grond voor zich opgeëist. Zelfs de gemarmerde, vlakke stenen van het pad waren vrijwel overdekt. Het huis zelf leek alleen op wat het geweest was, omdat het de vorm en lijnen van het verleden bewaard had; maar de luiken en schilferende wanden hadden een andere, troosteloze kleur, als konden ook huizen ziek zijn. Een van de goten was vermolmd; het neerhangend houtwerk, dat men elk ogenblik ter aarde verwachtte te zien storten, deed denken aan een gebroken arm. Er waren openingen in het dak waardoor men de sparren zien kon; hele reeksen pannen ontbraken. Het was er doodstil, en David aarzelde aleer hij het pad opliep. Hij vermande zich en liep door naar de buitentrap; hij stond op het smalle ommuurde platform, waar rottend gebladerte van vele jaren in een van de hoeken zo dik was opgehoopt, dat ook hier de stenen haast niet meer te onderscheiden vielen. Hagedissen glipten langs Davids enkels weg; de drempel was beslijmd met slakken. David zocht naar de klopper, een eertijds fraai stuk smeedwerk,
tussen twee zwierige koperen banden op de deur genageld. Verdwenen; alleen de vorm tekende zich nog op het doorkloofde hout. Hij stiet tegen de deur. Ze kraakte schor, en hij weifelde opnieuw. Hij dacht eensklaps dat het beter zou zijn geweest hier niet alleen te komen; hij had Hatuey bijvoorbeeld mee kunnen nemen. Maar Hatuey had het ook al te druk; hij had zijn koetsierswerk hervat en vervoerde nu, gekleed in een livrei met pijlenbundels en vrijheidsmuts, officieren en gedeputeerden van de nieuwe Assemblée in de koetsen van gevluchte royalisten. David had hem verscheidene keren door de straten der stad zien rijden, en elke keer had Hatuey, die zijn luiheid afgeschud scheen te hebben, hem onzegbaar trots met de zweep gegroet... Nee, niet met
| |
| |
Hatuey, noch met iemand anders. Als hij dit huis betrad, moest hij de moed hebben het alleen te doen.
Hij schopte tegen de deur en ze week zonder moeite. Het voorportaal was een grot, koel, vochtig en donker; zo donker dat David, na de schelle zonneschijn waarin hij totnogtoe verkeerd had, alleen dat stukje van de binnenmuur onderscheiden kon, waarop het buitenlicht viel. Het had een kelderkleur, de kleur van een gemetseld graf. David liep langzaam over de tegels die nog hetzelfde geluid onder zijn gevlochten sandalen maakten als vroeger. Hier moest de deur komen, de met rozetten en klassieke meanders gebeeldhouwde deur die voor hem het jeugd-paradijs ontsloten had. Hij kon de festoenen in het hout niet zien; hij vond ze met de vingers. Hij lichtte de klink als zou hij thuis komen, en betrad de ruimte die eens een atelier was geweest. Onder zijn voet piepte luid een losse plank. Het gerucht wekte nieuwe geruchten in een donker hol... snelle poten van ratten, een gefladder van motten en torren, wegschichtende kakkerlakken... Zijn hart klopte. Hij moest de kamer zién. Hij had het beeld van het oude atelier zo helder in zijn herinnering, dat het hem geen moeite kostte de weg naar de ramen te vinden. Zij sloegen naar binnen open. Hij wist het nog precies. Hij liep door een net van spinnewebben die hij vol afkeer van zijn mond en ogen veegde. Hij liet zijn hand langs het houtwerk glijden. Molmig, koud en wrak. Hij hoefde geen kruk om te draaien, geen haak los te wrikken; het ijzerwerk was al uit het hout gevallen. Hij duwde tegen de luiken en voelde het poederen van stof op zijn haar en schouders. Alles kraakte en knerste; de scharnieren kermden luid. Hij keek de kamer niet in voor alle luiken geopend waren; pas toen keerde hij zich om.
Het vertrek was niet triest, zoals de vliering van de d'Ogerons, waar zelden iemand kwam en waar hij soms een onbruikbaar geworden voorwerp voor eens en altijd had moeten opbergen, omdat het de bewoners van het negerdorp niet werd gegund. Dit was angstwekkend. Stof, kalk en molm, dikke spinsels van vuil, dat draperieën tussen plafond en wanden spande en in de naar binnen spelende wind een spookdans opvoerde. Er was vrijwel geen meubel meer. De lange werktafel op schragen was er, maar kruiken en tinnen borden, gereedschap en inkten waren verdwenen. In een verre hoek stond de divan met leeuwekoppen, langs wier donkergroen trijp eenzelfde spookweb sliertte. Een scheefgegleden prent in een afgebladderde gouden lijst aan de wand; David herkende de ets van Chardin waarop Bastiat zoveel prijs had gesteld, hij veegde voorzichtig de stoflaag weg en ontblootte het keuken-interieur onder gebarsten glas.
| |
| |
Geen mens had de prent blijkbaar de moeite van het meenemen waard gevonden, zoals men wel de ronde tafel, de stoelen op één na, die kapot was, de schildersezels, de rest van tekeningen en doeken had weggesleept. Op de grond waar David over zwamgedrochten en slakkesporen uitgleed, lag een koperen olie-lamp zoals die op schepen gebruikt worden. Onder die lamp had Bastiat des avonds gewerkt... David stapte over de omver gesmeten stoel met drie poten en gesprongen veren heen om de lamp op te rapen. Zij was dof van oxydatie en de val had haar diep geblutst. Hij zette haar op de werktafel. Hij keek van de wanden, waar het zachtgele, aan juchtleer herinnerende behangsel in vellen neerhing, voor zover het niet zwart vergaan was, naar het plafond. Bastiat had er indertijd in een speelse bui en om David het schilderen op natte kalk te laten zien, tropische scènes op aangebracht. Zij waren onherkenbaar. De opgezette dieren in de verre, donkere hoek, slang en kaaiman en vogels: verdwenen... Verdwenen alles, wat deze ruimte geheimzinnig en groots had gemaakt en dierbaarder dan alle plekken van Davids jongenswereld.
Hij duwde de deur naar de kleine kamer open waar Bastiat geslapen had. Het licht volgde hem op de voet, gleed brutaal langs hem en onthulde eenzelfde ontreddering als in het atelier, misschien iets minder hartbrekend omdat hier in het geheel niets meer stond, buiten een stapeltje boeken. David bukte zich. Een klein, in leer gebonden boekje dat er van alle nog het minst gehavend uitzag: ‘Pensées morales de Ciceron’... ‘dédiées au Roi’, las David onder de titel. Een woordenboek van de Académie Française; hij herinnerde zich hoe zuiver Bastiat op zijn taal geweest was en hoe die zorg hem zelf te stade was gekomen... Hij lei de boeken weg en woelde met de voet in de rest. Witte mieren krioelden te voorschijn en verspreidden zich als stralen van een cirkel naar alle kant. Uit de stapel gleed een boek dat David herkende voor hij het opengeslagen en de half weggevreten titel gelezen had: ...‘Déscript... s des Iles... ançaises de l'Am... que sous l... Vent’, en de schrijversnaam, die hij als kind aandachtig had nagesproken als de oude schilder die respectvol rollen liet: Moreau de Saint-Méry.
Een plotselinge zonderlinge woede overviel hem. Hij wist niet tegen wie hij ze richten moest. Hij richtte ze tegen deze ontheiliging, deze inbreuk van de vernielzuchtige natuur op de grootheid van een huis dat meer dan een tempel geweest was. Hij richtte ze tegen allen die hier in de loop der jaren binnengedrongen en voor niets gehuisvest waren, die alles doorsnuffeld hadden en wie weet, behalve tekeningen en tafelzilver en doeken, brieven en dagboeken hadden meegenomen - ‘ter herinnering’.
| |
| |
Er was hier niet alleen gestolen, er was misdadig met onvervangbare schatten omgesprongen. Hij trapte tegen de wand. Een korte lawine van spinnewebben, insekten en verdroogde mortel kwam neer. Hij liep terug naar het geplunderd atelier. De zon scheen onverbiddelijk in deze zwevende warreling van vergankelijkheid. David trok de luiken dicht en sloot de ramen, zover het ging. Hij had hier niets meer te zoeken. Hij had hier nooit mogen komen...
Toen hij weer onder het heet en open azuur van de ochtend stond, de verslapen huizen in het rond aanstarend, de zeezwaluwen boven zijn hoofd, had hij een ogenblik spijt het huis zo haastig verlaten te hebben. Er kiemde een gedachte in hem... een gedachte die hij welbewust terugdrong, omdat hij het gevoel had zich eerst van de indrukken der ruïne te moeten herstellen. Hij slenterde terug, dit keer niet langs het straatje met de trappen, maar naar de haven, om straks met een boog naar zijn kwartier terug te kunnen gaan. Hij vermeed het in de Rue des Palmiers de aandacht van de touwslager te trekken, ofschoon hij de man met een paar zwarte arbeiders op de lijnbaan bezig zag. Hij ging, aan de baai gekomen, in de schaduw van een lange loods staan, leunend tegen een suikervat. Matrozen en negers waren doende het Engels fregat op te kalefateren, dat bij de aanval op het fort werkelijk de strijd met de Franse oorlogsschepen had aangebonden en dat lek geschoten was. Op het fort waren Union Jack en leliënvlag voor de tricolore geweken, de bewakers in rode rokken voor mannen in het blauw. Alles bood zich in het licht scherp, schel en nadrukkelijk aan het oog; het was de werkelijkheid van de thans bestaanden, de nieuwe dag wiens wetten golden. David keek een tijdje naar het werk. Het spreet hem, dat hij zijn pas gekocht schetsboek niet bij zich had. Hij moest niet vergeten hier vandaag of morgen terug te komen, vóór de averij hersteld was. Hij liet zijn blikken naar de verre overzijde van de baai gaan, waar de bergkammen van La Basse Terre zich tegen de hemel kartelden. De rookpluim van Grande Montage of Couronne, hij wist niet precies welke krater, wuifde als een zachte paardestaart langs het blauw. Hij schrok op uit de aangename gedachteloosheid, die hem bij het zien van mensen en natuur begon te bekruipen toen hij hoefslagen hoorde. Paardestaart... Uit de olijven-allee daalde een ruiter naar de haven af. David herkende in de kleine
soldatenfiguur met witte, linnen rijjas, ondanks het feit, dat het gezicht zich in de schaduw van een zonnehoed verborg, Victor Hugues.
David bleef roerloos in de schaduw staan; misschien leunde hij alleen wat zwaarder tegen het suikervat. De volksrepresentant merkte hem niet
| |
| |
op. Hij reed langzaam, inspecterend, langs de haven; aan de stand van zijn hoofd en zijn blik te zien leek het of hij de schepen telde. Hij stond stil bij het kalefateren en wenkte een van de opzichters naar de kade. De man kwam haastig; zij verwikkelden zich in een gesprek. Na enkele minuten steeg Hugues van het paard, bond het onder de oude palmen vast en liep met de opzichter naar het Engelse fregat. David volgde de korte, witte gedaante met de grote hoed, terwijl hij tussen een levende laan van respect door over het dek ging, hier en daar iets betastte, iemand aansprak. Tenslotte liep hij over de campagne en verdween in de achterdekskajuit. David wachtte geduldig tot hij terug zou komen. Het duurde vrij lang. Het paard schraapte de hoef langs de grond en knauwde, het hoofd bij tijden achterover werpend, op zijn bit. David zag dat het een prachtig dier was. Waar de stallen van de gedroste aristocraten al niet goed voor waren... Alle paarden ter wereld zijn voor mannen als Hugues niet goed genoeg, dacht hij.
Toen Hugues terugkwam, stond het dier onmiddellijk vol aandacht stil. Ook het paard herkent de kracht, dacht David. Hugues klopte het paard op de hals, bond de teugels los, steeg in de zadel en reed, nog eens de overige schepen monsterend, langs de haven. Weer kwam hij langs de plek waar David stond. Ditkeer bemerkte hij de zwarte in de schaduw; hij keek hem onder het voorbijgaan vluchtig aan en reed door. In David prikte de pijn van de teleurstelling; hij verliet de schaduw om Hugues na te kijken. Natuurlijk: alle negers lijken voor de blanke op elkaar, zoals zij voor ons een soort eenvormigheid hebben. Maar Hugues kon beter weten; Hugues had in de West gewoond... Het leek of de vertrouwensman der Conventie zich eensklaps iets herinnerde. Hij riep ‘haltelà!’ en terwijl het paard met een schokje stilstond, keerde hij zich in de zadel halverwege om. David kwam haastig naderbij. Hij zag Hugues' vorsende, heldere blik en voelde een jongensachtige blijdschap bij het plotseling herkennend: Ah! van de volksrepresentant.
‘C'est bien vous, hein...!’ zei Hugues. ‘Hoe is de naam ook weer?’
‘David, citoyen...’
‘David! Ik ben er weer... Ik zou je niet herkend hebben, zo stoffig ben je, als er niet iets in je houding geweest was...’ De sterke, blauwe ogen doorboorden hem en David werd er zich met bedremmeldheid van bewust, dat hij nog met vlokken rag en spinsel bedekt was.
‘Waarom ben je nooit meer op komen dagen? Je tekeningen liggen nog steeds bij mij!’
Davids verlegenheid nam toe.
| |
| |
‘Ik kon me indenken, citoyen, dat u andere dingen aan uw hoofd had dan mijn tekeningen...’
Hugues lachte.
‘Attente knaap... Tout beau, Bucéphale...!’ riep hij, het paard kalmerend dat de kop weer ongeduldig op en neer wierp. ‘Ja, verbaas je niet, David: hij heet naar het paard van Alexander, als je weet, wie dat was.’
David herinnerde zich de geschiedenis van Alexander de Grote in boeken van Justins kinderen te hebben gelezen.
‘Ik weet het, citoyen... Het is een schoonheid, uw paard.’
Hugues liet de hand door de manen glijden.
‘Vind je niet? Een paard om te tekenen... Kom, loop naast me, hij wil niet langer stilstaan en men moet zo'n nobel beest af en toe zijn zin geven... Je tekeningen zijn me zeer goed bevallen, David, al ben ik geen kenner. Het komt zelden voor dat een neger tekent; je bent de eerste in mijn leven die ik ontmoet. Je bent er des te belangrijker om.’
Een andere warmte dan die van zon en ochtend doorgloeide David. En jij, Victor Hugues, bent de eerste blanke die een neger belangrijk genoeg vindt om hem dat te vertellen, dacht hij. Hij keek de Fransman aan.
‘Merci, citoyen...’
Hugues boog zich onder het stapvoets rijden naar hem over en klopte hem op de schouder.
‘We moeten er nader over praten, David, maar niet nu. Ik heb ettelijke besognes zolang er nog een Engelsman op dit eiland zit. Maar morgen op de namiddag moet je bij me komen, na de siësta. Weet je, waar ik woon? Bien. Er schijnt niet veel te zijn dat je niet weet... Au revoir, vergeet het niet!’
Hij liet de teugels schieten, wuifde een keer achterom en reed verder in de matige galop die het paard scheen te begeren.
David keek hem na. De witte rijjas met wapperende panden, de inlandse hoed die alleen iemand dragen kon, die onder geen enkele omstandigheid, zelfs in zijn nachthemd niet, belachelijk worden kon. Alexander en Bucephalos. Ik moet de geschiedenis nog eens zien te vinden en overlezen, dacht hij. Als ik het wel heb, was ook Alexander klein van stuk. Een veroveraar die er nauwelijks rekening mee houdt wat de tegenstander doet, omdat hij volkomen in beslag wordt genomen door wat hij zelf najaagt. Mensen wie alles gelukt. Hij lachte in zichzelf en bleef staan. In de verte was Hugues' gestalte nietig op het grote paard, maar de hoefslag klonk haarscherp en overmoedig. Prenez garde aux Alexandres, vous autres
| |
| |
Anglais! David bleef staan tot hij geen ruiter meer zag en hoorde, en volgde bedachtzaam stadinwaarts.
|
|