60. Keuromnibus
(1967)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
die door de slaap van de natuur alleen maar spokiger werd. De dauw had de zoete frisheid van een met pepermunt gekruide drank; er hingen ijle huiven over het landschap dat de bleekheid van kristalblauw en hagedisgroen kreeg. Boven de luchtstreek waar fort Fleur d'Epée en de hoofdstad lagen, stonden wolken als schimmen van een teder gebergte. De passaat was nog niet wakker, de zee glad, met zeepbeltinten waardoor af en toe een langgerekte schaduw trok; men wist dat daar haaien zwommen, ofschoon de gedachte aan levensgevaar nauwelijks opkwam. Kakatoes, kolibri's en toekans die de dag met hun hectisch getier vervullen leken verdreven, evenals de flamingo's die zich in de zône van de kustmeertjes verschanst moesten hebben. Vóór de opmars van blanken en negers begon hadden de officieren en zwarte hoofdmannen een laatste bespreking; generaal Aubert gaf de beslissende orders. David die Massou tot in het kamp vergezeld had, zag nu ook Hugues voor het eerst in volledig tenue. Het hield het midden tussen dat van een militair en een beambte; de blauwe jas en laarzen schenen op soldatenrang te wijzen, maar de muts met geborduurde vrijheidssymbolen, het witte losse hemd dat als bij Chrétien over de jaskraag bloesde en behaagziek onder uit de slanke mouwen stak, waren des burgers. David liet hem niet uit het oog zolang de volksrepresentant zich buiten vertoonde. Hoewel hij naast de dorre, zwarte Chrétien en de divisiegeneraal nog altijd de kleinste was, zag hij er met zijn adelaarsprofiel en vierkante schouders verreweg als de gevaarlijkste van hen drieën uit, en David begreep waarom Massou veel meer vertrouwen in hem stelde dan in Aubert. Waarschijnlijk voelden de zwarten die een blanke niet alleen bezien, maar ook de voelhorens van hun instinct naar hem uitsteken, beter dan Hugues' eigen rasgenoten de kracht, die in deze korte gestalte was saamgebald. David mocht niet bij de besprekingen aanwezig zijn, in tegenstelling tot Scipion en Bonny die een rang hadden, en fier waren op het vertrouwen van de republikeinse opperhoofden. Toen Massou en zijn mede-aanvoerders na een kwart-uur uit de grote, bevlagde tent terugkeerden waar de staf ook voordien dagelijks bijeen geweest was, begon de zon de hemel helder te kleuren. De pasteltinten van het landschap werden hard; de zeemist trok niet meteen op maar werd zo transparant, dat David de twee Franse oorlogsbodems kon zien die zich tot nog toe schuil gehouden hadden achter de korte, bosrijke kaap van de Baie des Innocents: beeld en fantoom tegelijk. Er was vastgesteld dat de Fransen het fort vanuit zee zouden aanvallen; de negers zouden het van de landzijde benaderen, langs de smalle paden | |
[pagina 116]
| |
die tussen de moerassige kunstmeertjes doorliepen, en attaqueren zodra de scheepskanonnen begonnen te schieten. Het was nog altijd stil, toen Massou zijn manschappen liet oprukken. Terwijl de zwarte onregelmatige colonnes met hun willekeurige en primitieve bewapening - pistolen, pieken, oude cavalleriesabels, schermdegens en het tirailleergeweer van Bonny - de paden inschoven, nog steeds zwijgend of hoogstens met elkaar fluisterend, ontvlamde aan hun linkerzijde de eerste luchtige waaier van rood, geel en oranje die de nachtkleur uit de hemel joeg. In de zompen, nog kruidig en koel in de geur van wilde specerijen, vluchtten schildpadden en groene krabben, af en toe onderduikend in de stilstaande kolken. Amechtige mangroven rekten zich als een soort omgekeerde divi-divi's, doorstrengeld met wierachtig, druipend mos. De negers hadden eerst gelachen om de angst van de waterdieren, maar nu de zonnewarmte het water bereikte, walmde spoedig een brakke hitte van alle zijden op, en met de hitte wemelde het van zandvlooien om de voeten, terwijl zwarte en venijnige muggenzwermen de lichamen bestookten. Er werd gesist, gevloekt, met uitgerukte lissen gewaaierd; het baatte niet veel. Af en toe gromden de aanvoerders een aanmaning tot stilte. De rode hemel spiegelde zich in de geulen als een donkere bloedstroom. David liep dicht achter Massou en Scipion in de voorhoede. Boven hun hoofden vlogen de steltlopers op en ijlden in grote, blanke scholen vooruit om de nog slapende kolonies te waarschuwen. Doorlopend moesten de mannen stilstaan om de zandvlooien van hun benen te slaan. De lasten van de opmars begonnen pas. Zij hadden misschien een uur gelopen toen Massou bleef staan, luisterend op zijn dierlijke, gespannen wijze. Er was nu een veelheid van gerucht - vogels, aanwakkerende wind, bewogen heesters. Massou luisterde niet lang. Hij dook, met een brede handbeweging naar degenen die achter hem liepen. Alles dook. Toen Massou na een paar lange, door insektenbeten en hitte verergerde minuten half op de hurken verder schoof, kropen ook de anderen. Bonny hield het tirailleergeweer krampachtig onder de oksel gekneld, de zwarte vinger aan de trekker. Vlooien en muggen vielen met heftiger belustheid aan, nu de gesmoorde bevelen om geen kik meer te geven ook een einde aan het waaieren hadden gemaakt. Het moeras vóór hen verdichtte zich tot een woeste rijkdom van luchtwortels; zeedennen staken hun sombere bezems boven een warreling van druipmos en waterkers, op hun beurt overvleugeld door een enkele donkere moerascypres. Het was een eiland van groen, een ware verschansing van loof, stammen en twijgen. Terwijl David gespannen keek, merkte hij | |
[pagina 117]
| |
er een aantal rode vlekken op die onregelmatig bewogen. Het konden geen bloemen of bloesemende heesters zijn, daarvoor was het rood te levenloos. Toen bedacht hij dat de Britten rode uniformjassen droegen. Hij klemde de pas geslepen en gladgeschuurde sabel in de hand, niet eens beseffend hoe er sinds weinig etmalen een volkomen verandering ook in hem geboren was. Met hoeveel vreugde zou hij nu niet het vuurwapen gehad hebben dat Justin hem mee had gegeven, toen hij de brieven bezorgde en waarvoor hij destijds werkelijk bang geweest was. Nu had hij alleen de sabel. Hij popelde om het wapen te kunnen gebruiken; hij verwachtte elk ogenblik het teken tot de aanval. Maar Massou liet opnieuw halt houden zonder de kruiphouding van zich of zijn mannen er aan te geven. David zag hem achter de hand een kort gesprek met Bonny voeren; Bonny luisterde met de ogen dicht en een sluw klein lachje. Daarop sloop hij door de stilliggende, wachtende gelederen, die nu ook begrepen hadden dat er tegenstanders in de omtrek moesten zijn en waarvan de voorsten de rode rokken zeker ook hadden gezien. Het duurde lang, voor David begreep, wat Massou van plan was. Hij bemerkte het pas toen hij op een ver pad, op gelijke hoogte als waar hij zich bevond, een metalen flits gewaar werd die weer verdween, om telkens op te duiken waar een gaping in het moerasgewas kwam. Het was de loop van Bonny's wondergeweer. Toen David nauwlettender toekeek, zag hij de zompige struiken grilliger deinen dan de hier getemperde wind scheen toe te laten. Er kropen dus daar ook negers. Massou maakte een tang; met twee levende grijparmen zou hij de Britten achter hun dichte groene wand omsingelen. Weer duurde het een tijdlang voor Massou het behoedzame teken tot verder schuifelen gaf. De beweging van Bonny en zijn mannen, evenwijdig met de hunne, bleef het verre groen verontrusten. Af en toe tilde David het hoofd, om te zien dat zij maar uiterst langzaam vooruit kwamen. De insektenplaag was zo onduldbaar geworden dat hij er naar hunkerde op te springen en het gebroed in een dolle ren af te schudden. Iedereen scheen er naar te verlangen. Maar weer liet Massou de troep stil liggen als moest hij voordien draagwijdte en snelheid van zijn sprong ernstig berekenen. David stiet Scipion die voor hem gehurkt lag in de zij. ‘Kunnen de Britten niet begrijpen, dat er mensen in de buurt zijn?’ vroeg hij zacht, toen Scipion omkeek. Scipion sloeg de blik omhoog waar David naar verstoorde vogels wees. ‘De Britten verstaan de tekens van dit land niet. Ze zijn nog te kort hier.’ | |
[pagina 118]
| |
Massou keek woedend om bij het horen van de stemmen, en David die nog meer had willen zeggen zweeg. Hij wachtte opnieuw met de anderen, kijkend waar Bonny zich bevond. Het tirailleergeweer blonk bij tussenpozen vluchtig en steeds verder weg, totdat het achter de plek verdween waar de Engelsen zaten. De omsingeling voltrok zich. David onderging het als een bevrijding toen Massou, bij het horen van een gerekte reigerkreet, opsprong en met het pistool in de hoog geheven vuist begon te rennen. Scipion rende, David rende; achter zich hoorde hij het klakken van honderden ongezoolde voeten op het leempad. De negers achter Massou schoten door het moerasgewas als een meute van jachthonden. Niemand uitte een kreet, alleen riet en struiken maakten een driftig zwiepend geluid. Zij naderden snel de verschansing van de tegenstanders die eindelijk, eindelijk bemerkten dat er onraad was. Schrille, waarschuwende stemmen klonken onder zeedennen en waterkers; David hoorde niet wat er geroepen werd, er moest verwarring onder de aangevallenen heersen, de rode rokken bewogen zenuwachtig. Daarna doken de Britten, zich van de schrik herstellend, in het groen; en terwijl de negers nu bij tientallen door het water plonsden, omdat het moeraspad te smal was voor allen, volgde een salvo uit de musketten, waarbij ver in de omtrek de watervogels omhoog wervelden. David hoorde het zoeven van de kogels, volstrekt niet bewust van gevaar, tot hij naast zich iemand zag vallen. De neger viel met één hand aan de getroffen keel, de andere gebald. Het water sloot zich rimpelend over hem. David zag Massou ver voor zich uit. De stokvechter schreeuwde een bevel, de negers doken in het groen of in het water; een tweede salvo van de musketten volgde. De Britten schenen nog niet gezien te hebben dat Bonny en zijn manschappen van de andere zijde kwamen aangerend, totdat een enkele ontdane stem uit hun midden opklonk. ‘Look behind you! Blacks... everywhere!’ Een van de Britten stak het hoofd omhoog. Een lange neger, vlak voor David uit het water rijzend, drilde haastig zijn piek en slingerde het logge wapen weg als een assegaai. Het suisde langs het hoofd van de Engelsman en schoot blijkbaar de grond in; tussen takken en pluimen zag David het rechtstandig trillen van de schacht. De Engelsman was al weer verdwenen, maar er klonken toch uit hun schuilhol kreten van pijn: van alle kanten begonnen de zwarten hun werptuigen te slingeren. De negers naderden het groene eiland van alle zijden, - een nauwer, maar ook kwetsbaarder wordende kring. Toen het derde musketsalvo viel, tuimelden verscheidene zwarten. Het was het laatste schot dat de Britten losten. | |
[pagina 119]
| |
Weer hoorde David de keelstem van Massou: ‘stormen!’ gevolgd door een furieuze toedrang van negers die langs en over elkaar sprongen, om de blanken op het eilandje onder hun aantal te overstelpen. Toen David de plek bereikte waar de Britten verschanst gezeten hadden, was het handgemeen in volle gang. De roodrokken vochten verbitterd, maar de negers waren ver in de meerderheid; er was geen ruimte voor de tegenstanders meer om zich te weren; ten overvloede schreeuwde Massou dat men zich van hun musketten meester moest maken. Het duurde geen twee minuten of de patrouille was ontwapend en gevangen. De Engelsen stonden met stugge, ontvelde en bezwete gezichten in de dichte kring van zwarren, waarvan de voorsten de musketten dreigend onder de arm hielden, die zij als schietwapen niet eens konden hanteren maar waarmee zij ook bereid waren te slaan. Massou nam de tegenstanders, wier zwierige rode frakken vrijwat gehavend waren, enkele ogenblikken onbeweeglijk op, als gunde hij hun tevens de gelegenheid zich er van te vergewissen dat zij door een troep verachte slaven overweldigd waren. Daarna trad hij op een van hen toe die gouden epauletten en een gouden streep op de mouw droeg, vatte hem bij de borst van zijn tuniek en trok hem bij de anderen vandaan. ‘Jij bent de hoofdman?’ De Engelsman, over wiens voorhoofd een diepe snede liep waarvan hij met zijn zakdoek het bloed trachtte te stelpen, keek Massou van onder lage wenkbrauwen aan en zei niets. Massou schudde hem. ‘Waarom zeg je niets? Spreek je geen Frans?’ De Britse sergeant opende de mond. ‘Frans versta ik en spreek ik. Jouw nikker-bargoens ken ik niet.’ Het was duidelijk dat de Brit Massou niet alleen zeer goed begrepen had, maar dat hij ook van plan was de zwarten zijn grondige minachting te laten voelen. Scipion grauwde iets en hief de vuist om de Brit in het gezicht te slaan. Massou ving de slag met snel voorgeschoven arm op. ‘Wacht...’ zei hij, ‘wij zullen hem anders laten zingen.’ Hij greep de beide bovenarmen van de Brit met zijn machtige handen en wrong ze op 's mans rug. De Engelsman werd bleek en klemde de lippen op elkaar. Het bloed uit de voorhoofdswonde liep in een dunne straal tussen zijn ogen en langs zijn neus, om op de rode frak te vallen. ‘Ik zie, dat wij elkaar heel goed verstaan,’ zei Massou, en David hoorde de woede in de schijnbaar kalme woorden. ‘Ik heb een paar belangrijke vragen. Waar ligt de naastbijzijnde Britse post?’ | |
[pagina 120]
| |
De Britse sergeant keek Massou aan zonder antwoord te geven. Massou's handen nepen harder. De Brit gaf geen krimp. David voelde een vaag respect voor de gepijnigde, alhoewel zijn instemming geheel met Massou was. De andere gevangenen keken ongerust toe; de negers zwegen met een soort triomfantelijkheid die David als een speurbare bedreiging onderging. ‘Hij heeft zijn tong verloren,’ zei Scipion. Massou lachte genadeloos. ‘Zijn tong verloren? We zullen zien.’ Plotseling drukte hij de Brit door een achterover wrikkende beweging ter aarde, zette hem vliegensvlug de knie op de borst en brak hem de mond open. De Engelsman steunde een keer, toen Massou hem de hand in de mond stak en de tong probeerde te grijpen. ‘Hij hééft zijn tong,’ zei hij, tegen de andere negers gekeerd. ‘Ik voel hem!’ Hij wierp het hoofd in de nek en lachte. Uit de rijen van de negers steeg een honend gelach. Massou liet de tong van de Engelsman los en sloot de handen om 's mans keel. ‘Je hebt geen tijd tot nadenken, massa mussieu',’ zei hij, de gevangene heen en weer schuddend. ‘Wij hebben nog meer werk vanochtend. Ik moet weten of er nog meer van jouw soort in het moeras verschanst zitten. Je kunt me antwoorden, want je tong is er nog steeds.’ De Engelsman sloot de ogen. David wendde de blik af van het bebloede, vertrokken gezicht. Niemand zei een woord. Massou liet de Engelsman onverwacht los, stond op en zei: ‘All right.’ Het was waarschijnlijk de enige Engelse zinswending die hij kende. David keek bevreemd wat Massou zou gaan doen. Massou nam het pistool uit de bandelier, rukte de liggende Engelsman met één greep omhoog, tot hij hem op schouderhoogte voor zich had, hield hem op een armlengte van zich en schoot hem door het hoofd. Hij hield de gevangene nog enkele seconden vast, alhoewel het duidelijk was dat de man niet meer leefde, en wierp hem toen met een snauwend geluid tussen de andere Britten, die roerloos en met witte gezichten hadden toegekeken. David verliet stil de plek waar hij met zoveel strijdlust naar toe gerend was. Misschien had Massou gelijk, alhoewel het hem voorkwam dat men zo niet met gevangenen om kon springen. Toen hij op een afstand staande weer omkeek, zag hij Massou en Bonny met de overgeschoten Engelsen praten. Vlak daarop wees Massou een aantal mannen aan die zich rondom de gevangenen schaarden en hen, terwijl de negers hun kring openden, met zich meenamen, blijkbaar om ze terug te brengen naar het Franse | |
[pagina 121]
| |
kamp. Andere negers waren in het moeras naar hun getroffenen aan het zoeken; ze legden ze op draagbaren van snel gekapte takken en droegen ze achter de gevangenen aan, die één gewonde hadden, die niet lopen kon en met de armen om de schouders van twee kameraden geslagen weghompelde. Het scheen dat men de dode sergeant eenvoudig liet liggen. Het duurde enige tijd voor de negers opnieuw verder gingen. Massou en Scipion liepen voorop, in een nog gramstorig stilzwijgen. David begreep dat zij uit de Engelsen gekregen hadden wat zij wilden weten. Hij voelde ternauwernood meer de woede van de insekten, zo hield hem de vraag bezig of Massou gerechtigd was te doen wat hij gedaan had. Hij bemerkte maar terloops dat het moeras geleidelijk ten einde liep en uitmondde in een rietveld waar enkel wat verspreide eucalypten stonden, de overgang vormend naar de gordel van geboomte die de buitenrand van de stad omgaf. Het terrein begon hier nadrukkelijker te stijgen, met brede glooiingen loodrecht op de kust, wier leem en mergel onder de voet in kalkrots overging. Tussen het schraler groen en de doornige struiken zouden Massou en zijn mannen zich voorlopig moeten verbergen. Terwijl de negers, nu weer verenigd tot één uitgezwermde, brede colonne, door het stijgende landschap schoven, sloeg een verre torenklok, en David bemerkte, opschrikkend, dat Point-à-Pître reeds aan hun rechterzijde lag. Dunnere klokkenstemmen gaven het antwoord. Hij herkende de slag van St. Louis, en de klok van de Municipalité; de andere parochie-klokken had hij nooit goed leren onderscheiden. Het was tien uur in de morgen. De hitte was nog niet volslagen, maar zij beloofde de dag tot een ware oven te maken. David was om allerlei redenen blij dat zij uit het moeras vandaan waren. Er dreef haast geen wolk; wat des ochtends voor zonsopgang als een luchtig gepenseeld sneeuwgebergte boven de stad had gehangen, was tot dons verstrooid. De wind blies zwakker dan de vorige dagen. David vroeg zich af of de Franse oorlogsbodems genoeg zeil zouden kunnen bijzetten. Toen dacht hij weer aan het gezicht van de Engelsman die Massou door het hoofd geschoten had. Hij had er Massou het liefst over willen aanspreken, maar ofschoon deze hem tijdens de tocht een paar maal met de ogen gegroet had, had David de indruk als was Massou op deze dag onbenaderbaar. Hij liep tussen de anderen door tot hij Scipion op zij kwam, en vroeg hem op een ondertoon als voorheen: ‘Wat, als onze mannen met de gevangenen ontdekt worden?’ ‘Door wie?’ vroeg Scipion onwillig. ‘Stel, dat er nog meer soldaten in het moeras waren, die de schoten hebben gehoord en poolshoogte gaan nemen?’ | |
[pagina 122]
| |
Scipion trok verachtelijk de zware lippen op. ‘Er zijn geen soldaten meer in het moeras.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg David, ofschoon hij zich voor kon stellen hoe Scipion aan zijn wetenschap kwam. ‘Omdat de andere gevangenen hun tong wél wisten te gebruiken,’ zei Scipion en knipoogde. Massou die enkele passen voor hen uitliep bleef staan, en vroeg over welke tongen zij het hadden. David, die blij was dat hij Massou toch te spreken kreeg, herhaalde wat hij tegen Scipion had gezegd. Massou en Scipion keken elkaar aan; Massou klopte David op de schouder. ‘Maak je geen zorgen. Onze broeders zijn veiliger in het moeras dan de blanken... En áls de Britten gelogen hebben, en ze worden toch overvallen...’ Hij maakte een snijdend gebaar met de vlakke hand langs de strot. David bespeurde de stille ontzetting die hem ook bij de aanblik van Massou's meedogenloosheid jegens de sergeant had beklemd. Hij keek naar de grond terwijl hij zei: ‘Als ik het wel heb, bestaat er bij de blanken een afspraak, dat men gevangenen niet mag doden...’ Hij hoorde Scipion aan zijn andere zijde op zijn grauwende wijze lachen. ‘De volksrepresentant heeft inderdaad zo iets gezegd,’ zei hij. ‘Hij is een wijs man en hij kent deze eilanden. Maar hij kent óns toch niet goed genoeg... Trouwens, onze mannen weten, wat ze moeten doen.’ David keek naar Massou om te weten wat deze dacht. Massou knikte grimmig. ‘Waar zou Toussaint Louverture zijn,’ zei hij met gedempte nadruk, ‘als hij de royalisten en planters gespaard had? De blanken dorsten naar ons bloed. Was je er niet bij toen die Engelse schoft mij te woord stond, - of liever niet te woord stond? Misschien sparen blanken blanken; dat moeten zij weten. Maar ons zwarten ontzien ze niet. Waarom zouden wij hen sparen... als de nood dringt?’ ‘Ik heb geen ogenblik geweten, dat de nood drong,’ zei David. ‘Wat die aanvoerder niet wilde vertellen, had je van de soldaten te weten kunnen komen.’ Massou scheen verbaasd. ‘Hoe kun je het zeggen?’ zei hij tenslotte. ‘Ze spraken toch pas toen ik een voorbeeld had gesteld?’ David zweeg en Massou leek ietwat verlegen te worden onder dit zwijgen. Hij keerde zich van David af, zodra hij zag dat Bonny wenkte, en | |
[pagina 123]
| |
David die hem nakeek maakte uit de snelheid waarmee hij weer naar de voorste gelederen liep op, dat Massou blij scheen te zijn dat het onderhoud achter de rug was. Misschien had Massou toch gelijk. Wat hij over blanken en zwarten gezegd had, was waar. Maar er bleef een duister waarschuwende onzekerheid in David, telkens als hij aan de gedode Engelsman terugdacht. Op dit ogenblik richtte Massou zich aan het hoofd van de troep op en gaf het sein stil te staan. Allen hurkten op de gruizige hellende bodem, die het natuurlijk bastion rondom de haven vormde. Massou en Bonny kropen naar de rand waar nog wat verwrongen mimosastruiken met fladderend, geel gebloemte leven uit de kalk trachtten te zuigen. Een tijdlang tuurden de twee mannen, bij wie Scipion zich na enig aarzelen evenzo had gevoegd, naar beneden, alvorens zij wenkten dat ook de anderen konden komen. Binnen enkele minuten hadden de negers zich verspreid langs de gehele bovenzijde van de kom, in wier diepte fort en haven lagen. De binnenrand van de kom was niet overmatig steil; er daalden een aantal ‘geitenpaden’ naar de kustweg die, vol met de David zo bekende sporen van ossenkarren, langs de voet van de rotsen met een buitenwaartse bocht naar de stad leidde. Aan een smalle loopsteiger in de baai, onder de schaduw van het fort, waren negervrouwen bezig te wassen; grote strooien korven met bonte kledij stonden langs de oever. De gestalten van de vrouwen waren sierlijk en scherp besneden, vanaf de rotsen gezien. Helder nog, maar al veel kleiner, waren ook de gedaanten van soldaten op de verdedigingsranden van het fort. Rondom een lomp, rond en zwaar gemetseld hartstuk stak het fort drie punten, in de stijl van Vauban, naar zee uit, de toegang tot stad en baai breed bestrijkend. Het wekte van bovenaf de indruk als had men verzuimd een eens begonnen ster te voltooien, omdat aan de stadszijde geen donjons en spitsen waren aangebracht. Achter het fort was de eigenlijke haven met een drietal ver in zee lopende steigers. Er dobberden een paar Franse, scherpgesnavelde brikken, veel Caraïbische vissersboten, sloepen, een ééndeks Engels fregat, welks masten die van de brikken in slanke gerektheid overtroffen, en wat kleine handelsschepen van uiteenlopend model. Smalle laadsteigers liepen van de hoofdsteiger naar een kade waar nauwelijks bedrijf van belang viel te bespeuren; een enkele blanke, enige tientallen negers. Het was duidelijk dat het verladen van de suiker deze dag en wie weet nog hoeveel dagen volkomen stil lag. David herkende met een zwakke ontroering de rij van hoge, geschonden palmen achter de laadkade, die het begin vormden van de | |
[pagina 124]
| |
door een bijna gesloten loofdak overwelfde, oplopende straat, leidend naar het pleintje waaraan Bastiats huis gestaan had... Vandaag geen tijd voor Bastiat. Hij vermeed het in de richting van de stad te kijken, en nam weer het beeld van de haven, schijnbaar vreedzaam en lichtelijk van hitte trillend, in zich op. En weer keek hij naar het fort, het middelpunt van dit beeld. Het zag er in vergelijking met de kade en haar lage, roodgedakte, witgekalkte huisjes grimmig uit, - een sterkte, waarvan men zich afvroeg of men ze werkelijk bestormen en innemen kon. Op het ronde middenstuk stond een vlaggestok, waaraan twee vlaggen boven elkaar wapperden: de Union Jack en daaronder, zonder pardon, de oude koningsvlag met de leliën, waarschijnlijk uit een ietwat twijfelachtige hoffelijkheid jegens de royalistische bondgenoten op het eiland gehesen... De negers rondom David lieten hun ogen aandachtig langs het uitzicht gaan. Sommigen van hen waren hier misschien nooit geweest, vooral zij niet die van de plantages in de uiterste noord- en oostpunten van La Grande Terre afkomstig waren. Hier was nu de sterkte van de blanken, het ‘grote stenen huis’ dat vuur kon spuwen. En de aanblik van de vele rode rokken bewees dat het bewoond was ook, zoals de kleine, zwarte kartouwen op hun rollende onderstukken, achter de borstweringen opgesteld, bewezen dat vuur en lood aanwezig waren... David voelde bij de gedachte aan de naderende strijd een trekken in de maagstreek dat hem onrustig stemde. Zijn onrust nam op onverklaarbare wijze toe, toen hij naar Massou keek. Massou, in zijn blauwe, betreste uniform die door de moerastocht en de schermutseling met de Britse patrouille niet geheel vlekkeloos meer was en ook ietwat verwrongen aan zijn steeds indrukwekkend lichaam zat, keek als de anderen naar het fort. Fleur d'Epée. David zei zachtjes de hoofse, bloemrijke naam die een soort verbintenis van rozen en floretten scheen voor te toveren, volstrekt niet van toepassing op de lompe citadel daar beneden. Het had er veel van of Massou het tegelijk met David bedacht, want om zijn mond speelde een lachje van geringschatting, maar tegelijk was het gezicht van de zwarte commandant vragend. Of stelde het fort hém een vraag...? In Davids maag duurde de zwaarte van de onrust, zolang zij daar stil lagen en keken en wachtten waar de soldaten van de Conventie bleven. Af en toe verschoof David de blik van wasvrouwen naar kade, van kade naar zeevaarders en vissersboten, om ze steeds weer terug te laten keren naar het fort en de uitstekende rotspunt, die zich boven de zeeweg tussen het verschiet ter linkerzijde en de baai oprichtte. Hij had het misschien twintig keer en vaker gedaan, steeds in dezelfde volgorde, - de klokken hadden al | |
[pagina 125]
| |
opnieuw geslagen, - toen de Franse oorlogsschepen zichtbaar werden. Ze voerden geen vlag en zeilden, Davids vrees voor windzwakte logenstraffend, het uitzicht zo bevallig binnen als gold het een spelevaart. David zou ze uit tientallen schepen herkend hebben. Hij stiet Bonny aan en wees hem de vaartuigen; en Bonny die naast Massou lag stiet deze aan, maar Massou maakte een kort hoofdgebaar dat hij de oorlogsbodems al gezien had. Een gesmoorde, weer verlopende opwinding fluisterde door de zwarte gelederen. Massou leunde op de ellebogen als verwachtte hij elk ogenblik het teken tot de aanval. De Franse schepen gleden langzaam naderbij onder het volle, schitterende gewicht van hun zeilen. Op het fort liepen de soldaten in kleine groepen bijeen; zij wezen ook, en een van hen, klaarblijkelijk een officier, bracht zijn kijker naar het oog. De Franse fregatten, die nu de bocht naar de haveningang namen, gingen door de wind; de manoeuvre werd feilloos uitgevoerd, en door allen als een schouwspel genoten. Maar terwijl de schepen zwenkten, schoot het ene snel langs het andere, door het de wind uit de zeilen te nemen en in het verlengde ervan terecht te komen; zij keerden beide de stuurboordzijde naar het fort. Op de borstweringen van Fleur d'Epée kwam men eensklaps in actie; de negers hoorden verraste en gejaagde uitroepen, de soldaten liepen enkele tellen door elkaar en namen toen hun plaatsen in; de kanonnen werden naar de schietgaten gereden. De operatie was nog niet volbracht, of in de lange tweedeksscheepswand, die de Franse oorlogsbodems vormden, klikten vierendertig luiken als hoekige, zwarte oogholten open; in elk oog verscheen een koperen pupil; uit elk van de pupillen schoot een rosse straal. Waar het geluid van de vuurmonden en hun echo elkaar op het water, tussen de rotsen, kade en fort tumultueus ontmoetten, stegen vierendertig bruine, gebalde rookwolkjes boven de Franse wanten. Terzelfdertijd ging op beide schepen de tricolore in top. Massou was overeind gesprongen. Hij scheen zich niet in het minst meer te bekommeren om dekking of geheimhouding. Zijn geweldig gezicht straalde. Hij wees naar het fort waar de kanonnen met jachtige snelheid gericht en geladen werden; zij hadden het salvo van de Franse vuurmonden nog niet beantwoord, of de koperen scheepsogen bliksemden voor de tweede keer. Massou maakte bijna een luchtsprong. ‘Sacré...!’ zei hij schor, alle heiligennamen verdraaiend die hem in zijn opgetogenheid invielen. ‘De vervloekte roodrokken hebben hen zelfs niet verwacht...!’ Van het fort dreunde eindelijk het contra-salvo. Een scherm van woeste, kleine fonteinen sprankelde over het water van de baai, vlak voor de fre- | |
[pagina 126]
| |
gatten die heftig wiegelden. De afstand was kennelijk te kort genomen. Op de bastions van het fort liepen de soldaten opnieuw wanordelijk dooreen. David bemerkte dat er toch projectielen op de Fransen terecht moesten zijn gekomen; in een van de zeilen brandde iets. De negers zagen hoe kleine figuren, donkerblauw als torren, in het want klommen om de brand te doven. Terwijl fort en schepen elkaar met regelmatige, spannende tussenpozen bestookten, klepten er klokken in de stad. Langs de havendam renden mensen weg. De negerinnen beneden aan de baai hadden haar wasgoed en manden in de steek gelaten en vluchtten in de rotsen aan de overzijde van de zeeweg, om zich daar onder overhangend geboomte te verbergen. Uit de stad kwam zwak tromgeroffel: het garnizoen werd ontboden. David bespeurde in de hete atmosfeer de fijne, prikkelende bezieling van kruitdamp. Hij vergat de zwakte en onrust in zijn maagstreek door nieuwe verwachting: wanneer zouden de Franse oorlogsbodems sloepen uitzetten om het fort aan te tasten, - bovenal: wanneer dacht Massou het sein tot de bestorming te geven...? Terwijl de vragen in hem draalden, schetterden vlakbij op de kustweg trompetten. De eerste seconden stonden de negers, waarvan de meesten Massou's voorbeeld gevolgd en hun lighouding er aan gegeven hadden, verstijfd. Toen zagen zij beneden zich, bij de kromming, blauwe uniformen. Massou balde de vuist en stiet Scipion met een uitbundige zwaai tegen de schouder, die hem de vreugdestoot even opgetogen terugbetaalde. ‘De republikeinen!’ David vroeg zich haastig af wat er gebeurd was. Hij had de mannen van Aubert van de zeezijde en uitsluitend van boord der schepen verwacht. Het had er veel van of de blanke aanvoerders hun krijgsplan nog op het laatste ogenblik gewijzigd hadden. Beschieting van het fort door de schepen, - maar het gros van de manschappen langs de zeeweg brengen om de aanval veelzijdiger en gevaarlijker te maken? De witte slobkousen, de lange gevelde bajonetten beneden schitterden in de zon. Massou stond nog altijd wijdbeens, zijn gezicht glom van emotie en zweet; zijn grote handen beefden. Scipion, achter hem, wiegde zich trappelend op de tenen. ‘Massou...! Waar wachten we op? De aanval is begonnen!’ Massou weerde af. ‘Wacht, waar de soldaten aanvallen. Waar zij zijn, kunnen wij niet zijn... Wacht.’ | |
[pagina 127]
| |
Het opgewonden af en aanhollen van de Britse bezetting op het fort verergerde opnieuw. Een deel van de kanonnen werd naar de kustweg gericht. Op het Britse fregat, dat aan de havensteiger lag, werden in allerijl de zeilen gehesen. Het scheen een kleine zeeslag te moeten worden. Onder de dubbele tricolore vuurden nog steeds de koperen kanonnen, grommend beantwoord door de kartouwen van Fleur d'Epée. De walm van de explosies deinde langzaam boven de haven, askleurig, als hoestte een krater onder zee zijn rook omhoog. Op de kustweg verschenen steeds meer Franse soldaten. De eerste Britse kanonskogels kwamen tussen hen neer; zij weken op zij, sloten na elk schot de gelederen en betraden de waterstrook die fort en kustweg scheidde. De hele weg lag bestrooid met de houten cartouches, waaruit zij hun geweren geladen hadden. Bonny kon zijn opwinding niet langer bedwingen. Hij knielde op de rand van de kalkrots en schoot het nieuwe tirailleergeweer af. Hij deed het als had hij de hele ochtend op dit ogenblik gewacht. Het schot ketste ijl tussen de manse echo's van de kannonade en sloeg te pletter tegen de buitenste spits van het fort. Het was in het toenemend tumult nauwelijks aan te nemen dat de Britten er iets van hadden bespeurd; zij hadden de handen meer dan vol. Massou lachte met diepe borststem voor hij zijn cavaleriesabel uit de schede trok en, daar mee zwaaiend, naar de plek liep waar hij dalen wilde. ‘En avant... sacré, sacré!’ Bijna zingend braakte hij een reeks van ontuchtigheden uit, terwijl hij een der paden begon af te dalen. De zwarten volgden juichend. Op de kustweg waar het schot van Bonny meer aandacht getrokken had, zag men de negers overal uit de rotsen te voorschijn springen en de helling in looppas afdalen. Sommigen lieten zich eenvoudig door de mergel neerwaarts rollen, anderen hielden elkaar bij een hand, een arm, een schouder vast en bleven op het pad. David had geen tijd meer naar blauwe of rode soldaten te kijken. Het gold heelhuids beneden te komen, bij Massou te blijven die zong en vloekte tegelijk. Van de zeeweg ging bij het verschijnen van de zwarten een luid hoera op. Vlak boven zich hoorde David het hamerend inslaan van kanonskogels; een wolk van steengruis en stof regende over de hoofden van hem en degenen die vlak naast hem waren. Toen rolden er twee, drie lichamen langs hem; een ervan sloeg tegen zijn knieholten en gooide hem bijna naar beneden. Hij greep zich aan een metgezel vast, en terwijl hij zijn evenwicht herwon, herkende hij in de getroffene die dwars over het pad bleef haken Aristide de stotteraar. Hij sprong over de uitstekende benen van de dode heen - want hij twijfelde | |
[pagina 128]
| |
niet of dit geknakte lichaam borg geen leven meer - en voegde zich bij Massou. Hij kon nauwelijks meer afzonderlijke geruchten onderscheiden en bekommerde zich er ook niet meer om wat er op zee, op het fort of in de gealarmeerde stad gebeurde. Klokgelui, musketgeknetter, menselijk geschreeuw - wat deed het er toe? Het was alles opgenomen in de vaart van de aanval; het kwam er alleen op aan, zo te vechten als Hugues en Chrétien en de generaal het van hen verlangden. David landde op de kustweg aan, de laatste afdalende meters meer glijdend dan op zijn voeten staande, steeds kijkend naar de blauwe uniform die vlak voor hem uit om de breedste negerrug gespannen zat die hij kende. Nog altijd sloegen de kogels tegen de rotsen, maar de negers konden er al om lachen, - zij waren te hoog gemikt; de stug hanteerbare kartouwen konden het schietveld nooit zo behendig bestrijken als de negers het verlieten. David keek vol trots naar Massou, die zijn mannen met ongeduldige gebaren verzamelde. Scipion en Bonny wezen elkaar de achterzijde van het fort, waar een lange houten loopbrug naar de hoofdsteiger voerde en waar geen mens te zien was, omdat de Franse aanval van het front en opzij kwam. Terwijl Massou de mond sperde om het commando te geven, brandde een wolk van schroot uit het dichtstbijzijnde vestingbastion in de richting van de negers los. Nog steeds hield Massou de mond wijd open, maar het commando kwam niet. Massou's ogen draaiden in hun kassen met een schrille, smartelijke verwondering. Hij greep met beide handen naar het hoofd; de vrijheidsmuts gleed in zijn nek. David was met een paar sprongen bij hem. Massou stond nog altijd, maar voor David het zware lichaam steunen kon, maakte het een zwaaiende beweging in de heupen en viel voorover. David zag de diepe wonde in Massou's achterhoofd. Hij keek radeloos om zich; daar was Scipion. Ook hij moest Massou hebben zien vallen, want er was een korte kramp van ontsteltenis in zijn trekken. Maar hij kwam niet naderbij, als bezon hij zich wat er gedaan moest worden. ‘De loopbrug! naar de loopbrug...!’ hoorde David hem schreeuwen. Tientallen stemmen herhaalden het bevel. Scipion liep, met het pistool in de vuist de zeeweg over, gevolgd door Bonny, gevolgd door allen. Tegen de helling bleven tien, twintig gekwetsten, misschien stervenden of reeds gestorvenen liggen. David knielde naast Massou en wentelde het lichaam moeizaam met het gezicht naar boven. ‘Minoe' moto...!’ smeekte hij. ‘Minoe' moto!’ Massou leefde nog. Hij hief de handen moeizaam naar de uniformjas en deed een poging, die open te trekken. David ontblootte de borst van de reus. De stem van Massou was als het kraken van papier: | |
[pagina 129]
| |
‘Het medicijn...’ David begreep eerst niet wat Massou wilde. Massou's vingers woelden onder de blauwe tuniek, maar zo machteloos of een onzichtbare hand ze tegenhield. David keek of hij iets om de hals droeg. Hij ontdekte een witte draad. Hij haalde ze haastig in; aan het benedeneinde zat een giereklauw. Hij duwde de klauw tussen Massou's vingers, waarin al de weerstrevendheid van de dood was. Massou's oogopslag bleef er een van gekwetste, kinderlijke ontgoocheling. De lippen werden grauw. David voelde tranen; een oud en wijs en machteloos medelijden met het geloof van zijn broer die op de giereklauw vertrouwde. Weer klonk de stem die aan het scheuren van papier deed denken: ‘Ik had het kunnen weten... David... Er zat een zwarte vlinder op mijn hand... deze ochtend.’ ‘Slaap, Massou,’ zei David. Hij wist niet wat hij anders zeggen zou. Hij kon de blik van Massou niet langer verdragen. De hand die hij onder Massou's hoofd geschoven had, kleefde van dik, warm bloed. Hij dacht eensklaps aan het bebloede hoofd van de Engelsman. Hij had vaker doden gezien, voor korte tijd Braines nog; maar vandaag had hij voor het eerst mensen zien sterven. Het kleine, sidderende schokje dat door Massou's borst en hoofd ging was onloochenbaar. Massou, koning van de vaudoux. David trok de hand onder het hoofd van zijn dode broer vandaan. Ook de vaudoux waren niet sterker dan de dood, al had Massou misschien gedacht honderd jaar te kunnen worden. Ook Boucman was bezweken, en ook in het Afrikaanse oerwoud stierven de tovenaars. David richtte zich op: voor hem uit liepen negers hard door het water van de baai naar de brug die fort en haven verbond. Zij klauterden langs het paalwerk, de eersten waren al op de smalle steiger, met sabels en pieken op de zware brug afstormend die aan het eind van de steiger was opgehaald. David sloeg langzaam het stof van de knieën, ofschoon er onder deze omstandigheden voor dit gebaar niet de minste aanleiding leek te bestaan. Hij keek naar de gevelde zwarten. Er lagen messen naast hen, op stokken gesnoerd, een enkel pistool; de grote ruitersabel van Massou lag dwars onder hem. David trok het wapen onder het op zij gerolde lichaam uit en lei zijn eigen sabel naast de hand van Massou. Hij wist niet goed, waarom hij het deed. Misschien is er toch medicijn en tovermacht in levenloze dingen als zij een sterke hebben toebehoord. Hij keek naar de giereklauw. Misschien hielp die ook om sterk te zijn. David begreep niet dat het de vertwijfeling om Massou was die hem nieuwe vurigheid gaf. | |
[pagina 130]
| |
De kruitdamp en de voortdurende uitbarstingen van de tegen elkaar gerichte kanonnen, het hoera-geroep van de Fransen en het schelle gillen van zijn eigen kameraden riepen hem terug. Hij bukte zich snel, maakte de draad met de giereklauw los van Massou's hals en hing ze op zijn eigen borst, onder het baadje en de bandelier. Hij keek niet om naar Massou. Het fort moest genomen worden en David wist, terwijl hij de zwarten haastig volgde, dat het genomen worden zóu. |
|