duren. Massou had de anderen met een kort gebaar weggejaagd; David was alleen gebleven met de stokvechter, kijkend naar de breekbare hemel die in het gouden teken van de namiddag stond. Terwijl hij zich rekenschap gaf van het welbehagen dat hem ziel en zinnen doortintelde, had hij ook bespeurd dat zijn schouder inmiddels was verbonden; er was een zachte druk van zalf en welbevestigd linnen dat de pijn ophief. Hij begreep dat de blanke, die naast hem geknield had, een chirurgijn moest zijn geweest. Had Massou er voor gezorgd? Het kwam hem zo voor. Hij keek de reus aan en zei langzaam het Afrikaanse woord dat ‘broeder’ betekent:
‘Minoe' moto...’
Massou beantwoordde blik en woord met zwijgende verlegenheid. Hij bewoog de bladwaaier een keer of wat en deed een poging om te spreken. David zag hoe moeizaam hij zich tot een zelfrechtvaardiging inspande, en weerde af: ‘Het is goed...’
Zoals alles was, was het volmaakt geweest; hij had dit ogenblik voor eens en altijd stil willen zetten: de glans van de hemel; de geruchten van het kamp die door de afnemende passaat zachtjes werden vereffend, de aanwezigheid van die ander. Eindelijk boog zich Massou naar hem over, schraapte zacht zijn keel en vroeg: ‘Je wist het dus?’
David knikte toestemmend.
‘Ik wist sinds gisteren dat je mijn broer bent,’ zei David. ‘En sinds gisteren weet ik dat jij de papaloi op Justins plantage bent geweest!’
Over Massou's verlegen gezicht had een kleine trotse glanzing gespeeld.
‘Goed... ik wist het al jaren. Maar ik kon het niet zeggen omdat ik niet zeker van je was. Je woonde op het herenhuis - ver van ons allemaal. Maar nu ben ik overtuigd, wij allemaal zijn overtuigd van je. En iedereen weet nu dat wij beiden zonen van Boucman zijn.’
David knikte weer.
‘De volksrepresentant,’ begon Massou eensklaps, als was er tussen hem en David al te veel vertrouwelijk gevoel gewisseld, ‘heeft gevraagd waar hij tekeningen van je kon zien. Scipion had ze, en ik heb ze aan massa Hugues gegeven. Hij is een groot hoofdman. Hij is beter dan hij die zij generaal noemen.’
David had zich op de ellebogen opgericht.
‘Mijn tekeningen...? Wat wil hij er mee? Heeft hij er iets van gezegd?’
Massou schudde het hoofd met een uitdrukking in zijn ogen, als betreurde hij het meer dan David dat de Fransman alleen maar nieuwsgierig gebleken was.
‘Geduld moet je hebben,’ zei hij. ‘Hij zal ze rustig willen bekijken...’