| |
III
Toen de negers bij het Franse kamp aanlandden, hielden de soldaten met hun oefeningen op, iedereen kwam de toeloop bezien. Zwetend stonden de blanken in hun blauw-rode uniformen; zij wisten zich nek en gezicht met de losgeknoopte halsdoeken; zij wuifden zich met mutsen en steken koelte toe, terwijl de zwarten, halfnaakt, glimmend en zonder overlast van de warmte, in de richting van de tenten liepen, steeds vergezeld van de mannen met de geweren en voorafgegaan door de officier. Vele ogen richtten zich op David, op zijn geboeide handen; de blanken schenen elkaar af te vragen wat deze ene gebondene tussen de anderen moest.
De negers bereikten de tenten; David twijfelde niet of onder het witte zeil, waarvoor een dubbele wachtpost stond en waarboven de tricolore uitwoei, bevond zich de volksrepresentant. Het gerucht van de stemmen, het naderen van soldaten- en negervoeten scheen daarbinnen al de aandacht te hebben getrokken. Iemand riep de officier binnen; na een minuut of vier, vijf kwam de geuniformde in gezelschap van een andere blanke terug. David rekte de hals; hij voelde zijn hart laag, als in de maagstreek,
| |
| |
kloppen. De eerste ogenblikken zag hij de gestalte van de blanke maar half, schuil als hij ging tussen de negers die zich tussen hem en David bevonden. Maar hij vernam al weer de stem van Massou; vlak daarop kwam de stokvechter ook door de dicht opeengedrongenen heen, vatte David bij de arm en trok hem mee naar voren. In zijn gespannen aandacht voor de man uit Frankrijk vergat David dat er een fatale reden was voor de onderscheiding waarmee hij voor het front werd getrokken. Hij nam de blanke met een lange, haast gretige blik op. De Fransman was lang, in dunne zwarte broadcloth gekleed; boven de strak aanliggende kraag rees de schuimrand van een vlekkeloos witte, zorgvuldig geknoopte jabot, in de uitsnijding van de jas bijeengehouden door een doekspeld met een ruesachtige gele steen. Het gezicht van de man had iets van het lichte hout der cedréla's naar tint en naar maaksel, zo gezond en droog was het en zo roerloos gekorven. De ogen stonden er zonder merkbare gevoeligheid, maar schrander in; de blik van de Fransman deed denken aan de koele, monsterende aandacht welke David dikwijls had waargenomen bij de gouvernementsbeambten die af en toe bij Justin kwamen om lijsten te maken van het aantal slaven, de opbrengsten van de plantage en de verscheepte lasten aan suiker en melasse. De man hield de ene hand, waaraan een ring glom met eenzelfde grote gele steen als in de doekspeld, in de overslag van zijn lange jas, terwijl de andere rustig en smal op de heup rustte. Victor Hugues...? De gelaatskleur en de pedante manier waarop de man om zich heen keek zouden hem inderdaad tot een voormalig bewoner van de koloniën kunnen stempelen (want David herinnerde zich dat Hugues op San Domingo moest hebben gewoond); maar David had toch het aarzelend gevoel dat een scheepskapitein, een openbaar aanklager en aristocraten-jager meer temperament en minder staatsievolle bezonkenheid vertonen zou dan deze man, wiens verzorgdheid zich ook naar de kruin toe in
een ongeschokt kapsel en naar het voeteneinde tot in de fijnste, strak om de kuit gespannen kousen en een paar smalle, spitse schoenen met enorme gespen uitstrekte. Terwijl David dit alles met één omvattende oogopslag vaststelde, zonk iets in hem; zijn vertrouwen vervloog. De ommekeer van hoop naar ontnuchtering voltrok zich in hem zonder nadere overgang; het was een gevoel van verlorenheid dat het nu van alle andere won. Hij schrok op uit zijn teleurstelling toen hij Massou in het gesprek met de vreemdeling een schor, meedogenloos woord hoorde uiten: ‘Oui, oui, li espion!’ De klank ervan schoot koud uit zijn gehoor naar zijn bewustzijn door en deed hem de blik terugwenden naar de vechtkampioen, die de volksrepresentant nogmaals met uitbundige ge- | |
| |
baren verzekerde dat hij en alle kleurlingen vrienden en bondgenoten waren van de Franse republiek, op David na die niet anders was dan een door de royalisten uitgestuurde zwarte verklikker. De Fransman liet de hand van zijn revers naar zijn zijzak glijden, haalde er een platte, zilveren doos uit die met haar slank volume de strakke snit van zijn opperkleed nauwelijks gebroken had, en nam een snuifje. Hij niesde een keer ingehouden achter zijn lichtbruine cedrélahand, en keek weer vorsend naar David. Daarop wenkte hij de officier, gaf hem enkele onverstaanbare orders en trok zich terug in de tent.
Davids aandacht was geheel verdwenen. Hij voelde het lianensnoer om zijn polsen pijnlijker kerven; zijn schouder, gelukkig bedekt door het hemd, gloeide als van een brandmerk. Hij besefte dat hij alles moest laten komen wat komen wilde. Hij zag de officier met een soldaat op zich toetreden; de soldaat duwde hem voor zich uit en kwam daarna naast hem lopen om hem met zich mee te nemen, toen de officier na het geven van een bevel op zijn beurt weer achtergebleven was. De soldaat bracht David in de richting van het strand, waar door het water aan de ene en de uitgestrektheid van het hele kampement aan de andere kant een poging tot ontvluchten bij voorbaat tot mislukken gedoemd was. Terwijl de soldaat op een paar meter van David af in het zand ging zitten en een pijp en tabak uit zijn tuniek opdiepte, nam David hem goed op. Het was een niet meer jonge man met een korte baardstoppeling op de benedenhelft van zijn gezicht, waar het zwart met grijs doorzilverd was. De handen waren heel anders dan die van de meeste blanken die David gezien had, kort, knoestig en boers. Het scheen een man die de uniform had aangetrokken omdat hij er een doel mee had. Een republikein. David keek toe hoe de man zijn pijp stopte, haar omzichtig met behulp van zijn tondeldoos aanstak, een reeks ringen wegblies en toen in een wolk van rook gehuld bleef zitten. Nog nooit had David een blanke zijn eigen pijp zien stoppen. Deze soldaat scheen tot een nieuw mensenslag te behoren. David staarde naar hem totdat de soldaat een schuins oog naar hem toekeerde.
‘Wat kijk je?’ zei de soldaat ontevreden.
David sloeg de ogen neer. Hij voelde dat hij het liefst zou willen liggen, nu hij niet meer naar de pijproker kijken kon; maar zijn boeien beletten het.
‘Is het nodig dat ik gebonden blijf?’ vroeg hij.
De soldaat scheen verbaasd te zijn; het duurde even voor hij antwoordde.
‘Ik veronderstel het... Hei, jij spreekt goed Frans, beter dan je soortgenoten.’
| |
| |
David keek de man opnieuw aan; het blanke gezicht drukte nog steeds verwondering uit.
‘Ik zou graag willen slapen,’ zei hij toen; ‘maar ik kan zo niet liggen.’
De soldaat krabde zich een paar keer weifelend met de pijpesteel langs de kin.
‘Je mag niet opstaan, tenzij het je gelast wordt,’ zei hij brommerig en bijna meer alsof hij een order herhaalde dan dat hij David inlichtte. ‘Maar ik denk wel niet, dat slapen je verboden is... Kom hier.’
Hij had de pijp in het zand gelegd; David zag dat hij een zakmes te voorschijn haalde. Hij stak de soldaat zo goed en kwaad het ging de geboeide polsen toe. De man sneed de liaan met een grimmig rukje door, maakte een beweging dat David zich nu eindelijk koest diende te houden, draaide zich opnieuw om en rookte verder.
De pijn in Davids polsen en armen was aanvankelijk niet minder. Zij brandde, een bezoeking die hem herinnerde aan een bloedvergiftiging die hij als jongen van een jaar of vijftien gehad had en waarbij Justin hem genezend in het vlees had gesneden. Allengs werd het een tintelen en trekken door zijn aderen; zijn vingers die hij eerst in een kramp bewoog werden langzaam weer levend. Hij strekte zich in het zand, op de gezonde schouder, en naarmate het bloed geregelder door zijn arm ging stromen verdween de pijn en gaf hij zich zonder moeite aan zijn moeheid en innerlijke leegte over. Hij dommelde half, geruchten en schaduwen dreven langs hem in een onrustige, onaangename wolk, zonder dat ze hem innerlijk deerden...
Hij schrok toen iemand hem in de rug stiet. Hij keek op en zag de soldaat met de grijze baardstoppels, die over hem gebogen stond en hem gelastte op te staan. Hij knipperde tegen de dag die van louter vlamgeel en azuur gewelfd scheen, hoorde zee en ver geboomte, terwijl de stemmen en gedaanten, die eerst vaag geweest waren, rond en hard en tastbaar leken te worden. Aan alle kanten stonden soldaten; hij voelde hun blikken steken en sloeg de zijne naar de grond.
‘Mee naar de volksrepresentant,’ zei zijn bewaker.
David krabbelde overeind en volgde in het spoor van de niet meer smetteloos witte, half afgezakte slobkousen, door het gloeiende zand, waarin een zeeschildpadje roerloos lag alsof het geroosterd was. Hij voelde dat de hoogste hitte maar net achter de rug kon zijn. Weer gingen zij naar de tent met de schildwachten en de vlag. Hoe dichter zij naderden, hoe hardnekkiger David het vermeed links of rechts te kijken. Toen het hem bevolen werd bleef hij opnieuw staan. Hij verschoof zijn blik, als werd hij
| |
| |
er toe gedwongen, twee brede, zwarte voeten in ogenschouw te nemen. Hij kende de voeten. Hij klom met de ogen langs de knieën tegen de gestalte van Massou omhoog. David was verbaasd over de gedaanteverwisseling die de stokvechter ondergaan had. Hij droeg nu een rode, zonderlinge muts met een driekleurige kokarde, en over zijn borst spande zich een gekruiste bandelier, aan wier brede, witte banen links een sabel en rechts een pistool in een gevlochten huls bengelde. David zocht vluchtig de gezichtsuitdrukking van de reus: in de trekken van Massou spiegelden zich verwondering over het feit dat David niet langer gebonden was, even goed als hoon en trots, tegelijk met een kinderlijke genoegdoening die het verwerven van de nieuwe uitrusting bij hem opriep. Op dit ogenblik kwam de schildwacht terug en zei, naar Massou gekeerd: ‘Je kunt naar binnen gaan.’
De soldaat had nog niet uitgesproken of een stem uit de tent voegde er aan toe: ‘En neem ook die zwarte arrestant mee!’
David, die zijn blik verder liet dwalen dan het vreemdsoortig verfraaid uiterlijk van Massou, om te bemerken dat alle negers die hij in zijn blikveld waarnam, een of ander uitrustingsstuk, een of ander wapen hadden buitgemaakt, spitste de oren bij het vernemen van die stem. Hij had nog het zanderige, afgemeten stemgeluid van de man in het zwart in zijn gehoor; déze stem was anders. Massou keek op naar de schildwachten die korte hoofdknikjes gaven dat hij niet langer dralen moest, kuchte toen en ging voorop; David volgde gedwee. In de witte, onregelmatige ruimte van de tent - onregelmatig vooral door het wapperen van het tentdoek dat de indruk wekte van enorme wangen die zich slordig opbolden en hun lucht weer uitbliezen - stonden een paar met metaal beslagen koffers. Uit een ervan puilde linnengoed; op het platte deksel zag David boeken, papieren en instrumenten die hij niet kende. Daarnaast lagen schots en scheef een paar laarzen, als had de eigenaar ze onwillig uitgeschopt. Op de grond waren kaarten uitgespreid, de hoeken bezwaard met steenbrokken, ofschoon de wind nog onder het papier speelde. Dit was het eerste wat David zag, omdat hij nog niet naar de blanken in de tent durfde kijken. Tot zijn verwondering bleken er drie te zijn. De man dien hij al kende stond met het bovenlijf over de kaart gebogen, die veeleer een plattegrond leek dan een landkaart. Op een houten bankje zat achter de kaart een man, die ongeveer dezelfde uniform droeg als de officier die de negers het kamp had binnengeleid, alleen veel kostbaarder van snit en stof. De revers waren vol met gouden krullen, waartussen pijlenbundels en andere figuren geborduurd waren. De uniformjas zelf was van boven
| |
| |
opengeknoopt en liet een witzijden hemd zien; de witte nankingbroek van de militair eindigde in bestoven, maar zwierige laarzen. De man hield een potlood in de hand; zijn gezicht was goedmoedig, voor een blanke zelfs ietwat dom, zo vond David die snel naar hem keek; een paar blondbehaarde wratten tekenden de kin, en het litteken van een sabelhouw gaf aan het voorhoofd een uitdrukking van gramstorigheid, die ogen en mond van de officier volstrekt ontkenden.
Tenslotte was er de derde man; hij zat, op een gestrekte arm en vlakke hand leunend, naast de kaart met de rug naar de tent-ingang gekeerd. Hij had een woeste, bruine haardos die in de nek door een staartzakje werd opgevangen en bijeengehouden. Hij was in hemdsmouwen. David zocht snel met de ogen: daar lag op een klapstoeltje de jas, een blauwe soldatentuniek zonder epauletten of rode revers, een rode rozet op de kraag waaromheen rood eikenloof geborduurd was. De witte broek van de zittende was onder de knie met bandjes dichtgesnoerd; de man droeg blote benen en blote voeten, de laatste in kurken muilen, zoals David ze de concubines van de opzichters wel had zien dragen. Toen de magere heer in het zwart zich oprichtte om naar de binnenkomende negers te kijken, wendde ook de blootbeense zich half naar hen om. David zag een koperkleurig, nog tamelijk jong gezicht waarin de ogen blauw en borend glansden. Het was een sterk, gevaarlijk gezicht, maar tegelijk zo betoverend in zijn hardheid, dat David voor het eerst zijn deemoed vergat en de blik niet neersloeg. De man stond op, klopte zich vluchtig wat zand van zijn broekspijp, gooide toen de soldatentuniek van het klapstoeltje op de koffer en ging zitten. David zag tot zijn verwondering dat hij maar klein was; zijn kleren zaten los en luchtig als kende hij de tropen langer dan vandaag. Hij wierp het haarbuideltje ongeduldig in de nek en keek naar de man in broadcloth:
‘Zijn ze dit, Chrétien?’
Chrétien, Chrétien..., dacht David.
Hij had tot op dit ogenblik in de stellige mening verkeerd dat de droge, lange man Victor Hugues was. Een nieuw verward vermoeden stelde meteen de vraag in hem naar de identiteit van de twee anderen.
‘Ze zijn het, citoyen,’ zei de zorgvuldig geklede Fransman, nadat hij Massou en David om de beurt een seconde of wat had gemonsterd.
Davids verwarring begon voor groeiende zekerheid te wijken. Hij herinnerde zich nu, terwijl de blauwe, genadeloze ogen van de kleine man in hemdsmouwen hem tot in de ziel drongen, dat Hugues niet alleen gekomen was. Justin en zijn gasten hadden immers gesproken van twee
| |
| |
volksrepresentanten uit Parijs. Men had alleen de naam van Hugues gebezigd, en dat was natuurlijk de reden waarom David die van de ander vergeten had. Nu wist hij dat Victor Hugues één van de twee overblijvenden zijn moest. Hij wist bijna zeker dat het de kleine man met de beheksende gezichtsuitdrukking zijn moest. De man van wie hij zich geen beeld had kunnen vormen, omdat hij zo vervuld geweest was van het denkbeeld dat hij vertegenwoordigde.
Chrétien nam de blauwe soldatenjas die aan zijn metgezel behoorde, vouwde die met een enkel gebaar keurig tezamen en schoof vervolgens de papieren en instrumenten op de koffer een eindje op zij, om op de vrijgekomen plek te gaan zitten. De officier speelde nog altijd met het potlood, terwijl hij de twee negers niet minder onderzoekend opnam dan zijn metgezel in hemdsmouwen. Davids blik keerde aldoor naar die laatste terug. Zijn profiel stond als de kop van een goudmunt tegen het beweeglijk tentdoek, hardgesneden, uitheems. David keek zo gespannen dat de aanblik van dit hoofd zich nu al in zijn geheugen prentte; hij had het onmiddellijk en zonder model op papier of linnen kunnen vastleggen. Al die indrukken en gewaarwordingen verliepen in de tijd van seconden, een halve minuut, waarin de man in uniform reeds het gesprek begon. Terwijl hij iets tegen Massou zei, voelde David een plotseling verlangen om te tekenen, - een behoefte die lang niet in hem geleefd had. Hij zag de Fransman, van wie hij hoopte dat hij Hugues niet zou zijn, spreken, en Massou antwoorden; en pas na een ogenblik waarin hij zich tot aandacht dwingen moest drongen hun vraag en antwoord tot hem door.
‘Jij bent het hoofd van de negers, die hier zijn aangekomen?’
‘Van deze en nog veel meer, massa mussieu',’ zei Massou die zich hoog uitrekte en vaag glimlachte.
‘Goed... Hun aantal?’
Massou's glimlachje vervloog; hij keek zelfs verlegen.
‘Ik weet 't niet, massa mussieu'... duizenden.’
‘Men spreekt mij niet aan alsof ik een royalist en een planter ben... Zeg: burger-generaal.’
‘Burger-generaal,’ zei Massou gehoorzaam, vol ontzag voor de hem nieuwe en moeilijke woorden.
David zag dat de kleine man op het klapstoeltje bij de vraag van de generaal een gebaar naar Chrétien had gemaakt, om zijn papieren te vragen; Chrétien reikte ze hem, en hij bladerde er in. Hij scheen niet te kunnen vinden wat hij zocht.
‘Hm, Aubert,’ zei hij daarop tot de generaal, ‘ik dacht dat ik de getallen
| |
| |
ergens genoteerd had... Maar ik herinner me het aantal zwarten hier ruw genomen wel; het moeten er volgens de telling van het jaar '89 zowat negentigduizend zijn.’
De generaal tikte met het potlood tegen zijn kinwrat.
‘Hoeveel weerbare mannen?’
‘Tien, ten hoogste twaalf duizend...’
David hoorde hen nog meer getallen noemen, maar hij luisterde nauwelijks in de zonderlinge, haast reddende voldoening dat de kleine Fransman met het koperen gezicht werkelijk Hugues was. Toen hij de stem van Massou hoorde, die een paar keer nadrukkelijk iets zei, was hij terug in de ondervraging. De generaal scheen deze voor een ogenblik over te laten aan Victor Hugues; een tikje achteroverleunend, nam de afgevaardigde van de Conventie de stokvechter opnieuw scherp op.
‘Je naam?’
‘Massou, citoyen général...’
‘Ik ben geen generaal. Ik ben volksrepresentant... Je weet, Massou, waarom we hier zijn en wat dit voor de zwarten betekent?’
‘We weten het, citoyen volksrepresentant... Wij verheugen ons over uw komst. Wij staan klaar om te doen wat de Republiek ons beveelt,’ zei Massou, die zijn spraakzaamheid steeds hervond. Hij nam de handen niet van zijn wapens af, en ging door: ‘De planters weten het ook... Op La Grande Terre beginnen ze te vluchten...’
Hugues spitste de oren, terwijl hij een gebaar tegen de twee anderen maakte dat zoveel betekenen kon als: Zei ik het niet? De generaal die Aubert genoemd werd boog het bovenlijf opnieuw naar Massou.
‘Waar vluchten ze heen?’
‘Wij hebben mannen uitgestuurd om er achter te komen, massa,’ zei de zwarte aanvoerder.
‘Zijn ze niet naar de Engelsen gelopen?’ vroeg Aubert.
‘Sommigen,’ zei Massou; ‘anderen verbergen zich. Wij zullen gauw te weten komen, waar... Wij zullen ze u in handen geven.’
‘Goed,’ zei Aubert. ‘Massou, was je ooit soldaat?’
Massou's groot, rond gezicht stond verbluft.
‘Ik, citoyen...?’
David zag Victor Hugues een gebaar tegen de generaal maken dat de vraag absurd was: de generaal lachte kort en verlegen. Hugues stond op van zijn stoeltje en liep naar Massou toe.
‘Je zou toch een goede indruk maken in een uniform,’ zei hij. Hij bleef monsterend voor Massou staan, stiet hem toen een keer met de gebalde
| |
| |
vuist tegen schouders en borst. De stokvechter glimlachte fier. Hugues glimlachte terug. David was bijna jaloers op zijn zwarte metgezel. De glimlach van Hugues gaf aan het harde blauw van de ogen een zweem van donker violet; de mond met de vaste, geëtste hoeken krulde zich, het hele gezicht nam een uitdrukking aan van waardering, verstandhouding, bijna van zachtzinnigheid. De glimlach van de volksrepresentant scheen Massou niet minder te treffen dan David. Hij wierp een blik op zijn eigen gestalte, van borst naar voeten, en zei: ‘Dit is mijn uniform, citoyen...’
Hugues knikte. Zijn profiel werd weer strak. Hij kruiste de armen over de borst en keerde zich naar zijn mede-blanken.
‘Alors?’
De droge, deftige Chrétien, die aandachtig toegeluisterd had, liet zijn benige vingers in de gewrichten kraken.
‘We could use them, we even ought to,’ zei hij daarop, van de generaal naar Hugues kijkend. Aubert zei niets. David moest inwendig lachen: zij wisten niet dat hij een mondje Engels kende, en in elk geval de eerste helft van Chrétiens uitspraak verstaan had. Hugues liep op de andere twee toe; zij spraken vlug en halfluid met elkaar, maar Frans, daar Aubert blijkbaar geen andere taal machtig was. David ving af en toe een woord:... fanatisme... betrouwbaarheid... Daarop zei Hugues weer in het Engels, naar Chrétien gewend: ‘Reminds you of some Zulu king... eh?’ om terug te springen op het Frans: ‘Jammer, dat we er geen duizend zo hebben.’
Generaal Aubert was opgestaan en naderde Massou. Hij stak hem de hand toe:
‘Massou, van nu af aan zijn we bondgenoten.’
Massou keek naar de hand, en David bemerkte de verbijstering die het gebaar van de burger-generaal hem bezorgde. Aarzelend stak hij zijn eigen donkere hand uit die de Fransman drukte. David had bijna medelijden met Massou om de linkse en schuwe wijze waarop hij reageerde, en tegelijk gloeiden zijn wangen van een zonderlinge schaamte om deze linksheid, de diepe afstand die er tussen deze blanken en zijn rasgenoten was - zelfs al waren zij vrij. Vrij...? Onwillekeurig keek hij naar zijn eigen handen; de polsen droegen nog de sneden van de boeien.
Hij hoorde vaag hoe de generaal iets tegen Massou zei over ‘nadere orders’, want hij stond opnieuw roerloos en betoverd onder de blauwe straling van Hugues' blik. De vreemdeling scheen, na hem lang veronachtzaamd te hebben, zich zijner te herinneren.
‘En nu jij - de spion, zoals men zegt... Hoe heet je?’
‘David, monsieur.’
| |
| |
‘Bén je een spion?’
David keek de volksrepresentant hulpeloos aan terwijl Massou, wiens onderhoud met de generaal afgelopen scheen, een pas naderbij kwam.
‘Hij is het, citoyen! Hij komt van dezelfde plantage als ik... ik ken hem!’
Hugues scheen de twee mannen een ogenblik met elkaar te vergelijken. Ook Chrétien en Aubert kwamen dichterbij. De drie blanken en Massou vormden onwillekeurig een ruwe kring om David, waarin David zich eensklaps bedreigd en opgesloten voelde.
‘De knaap ziet er niet uit als een plantage-slaaf,’ zei Chrétien daarop tegen de twee andere blanken.
Hugues knikte beamend.
‘Ik begrijp het al,’ zei hij langzaam. ‘Een huisslaaf, die voor valet de chambre gespeeld heeft... Aan zijn meester verknocht natuurlijk en daarom doof voor de vrijheid. Is het niet zo?’ vroeg hij, David doordringend met de kracht van zijn blik en niet zonder dat een zekere spot in zijn opmerkingen David kwetste en teleurstelde. Een vreemdsoortige rust kwam over hem; een kalmte, waaronder al zijn zenuwen trilden.
‘Neen, citoyen volksrepresentant... zo is het volstrekt niet.’
Hugues trok verrast de wenkbrauwen op.
‘Hoor jullie dat, Aubert, Chrétien? Zijn Frans is vrijwel vlekkeloos. Een geval op zichzelf, hier in de West... Jij beweert dus dat Massou leugens over je vertelt?’
Davids wangen gloeiden ten tweede male.
‘Dat wil zeggen,’ zei hij, ‘ik was een huisslaaf, maar een spion ben ik niet... Ik heb nooit iets om mijn meester gegeven, of de vrijheid veracht.’
Massou's geweldige hand bewoog zich bazig tussen David en de volksrepresentant.
‘Hij liegt, mussieu'!... Hij kan niet ontkennen dat hij door mij gewaarschuwd is. Wij hebben hem gevraagd bij wie hij wilde horen. Hij heeft ons geantwoord dat hij het niet wist! Wij hebben aangedrongen. Hij heeft gezegd: Zij zijn goed voor mij geweest... Zij: daarmee bedoelt hij M. d'Ogeron en Madame, die hem naar men mij verteld heeft het herenhuis vol hebben laten schilderen met vogels en vlinders en apen...’
De drie blanken keken elkaar aan, als begrepen zij eensklaps niet meer wat Massou hun vertelde.
‘Wat heeft dat te betekenen?’ vroeg Chrétien met een knorrige kraakstem. ‘Wie heeft er geschilderd?’
De generaal zuchtte als berouwde hij het al te laat, maar goedmoedig,
| |
| |
dat hij in deze affaire verwikkeld was geraakt. Hugues' gezicht stond vorsend naar David gekeerd.
‘Ik heb geschilderd,’ zei David, in wie het trillen van zenuwen en spieren het van de rust begon te winnen. ‘Zij... dat zijn de blanke meester en zijn vrouw, waarover Massou het had, gaven mij indertijd bij een schilder in de leer -’
‘Halt!’ zei Hugues. ‘Een schilder? Hier? Dat moet Horace Bastiat geweest zijn!’
‘Het was Bastiat,’ zei David.
Hugues kruiste weer de armen op de borst.
‘Dit wordt interessant,’ zei hij. ‘Verder... David.’
‘Massou heeft gelijk als hij zegt, dat ik eerst niet wist wat ik doen moest, toen ik bemerkte dat er een complot op de plantage was...’
Hugues keek snel naar Massou.
Wás er een complot?’
Massou lachte breed.
‘Wij stonden in verbinding met San Domingo, mussieu' -’
Hugues wees met de duim naar David.
‘En jij wist van alles niets?’
‘Ik leefde en werkte op het herenhuis, citoyen... Ik begreep het eerst niet. Ik erken dat ik Massou en de anderen door mijn twijfel wantrouwig gemaakt heb. Maar ik moest ook wel twijfelen, omdat M. d'Ogeron en Madame mij jarenlang anders hebben behandeld dan hén.’
Hij hoorde Massou een keer verachtelijk grommen en zocht naar steun bij de blanken; maar op hun gezichten overheerste een verwonderde twijfel. Hij balde de vuisten.
‘Maar ik was een slaaf als alle anderen! Ik had willen weglopen met de anderen, als ik gekund had! Ik hoorde bij Massou, ik hoor bij de zwarten... En al zijn zij lang goed voor me geweest - ik dacht, dat ze goed waren, maar ze kwelden mij alleen maar op een andere manier dan hem en Scipion en allemaal... en ik wéét het pas nu.’
Hij had zich van de Fransen weggewend en keek onafgebroken naar Massou, die naar hem luisterde met een haast verwaten, tartend lachje in zijn mondhoeken.
‘Massou!’ zei David. ‘Begrijp me! Ik haat hem en haar! Ik haat zijn familie tot in het verste voorgeslacht, en ik haat ze tot in alle geslachten die er zullen komen... Hier! geloof me dan eindelijk! Dat heeft Justin mij als beloning gegeven!’
Het gezicht van Massou verstijfde, toen David het hemd van de schou- | |
| |
der neerstreek en de stokvechter de rauwe, gestriemde wondstreep vertoonde die de rijzweep van Justin had gelaten. Ook de blanken keken. David hoorde Chrétien een gesmoord: ‘Dame!’ zeggen; daarop draaide de Fransman zich om. De generaal en Hugues keken zwijgend naar de wond. Massou's gezicht ontspande zich somber, terwijl hij David aankeek als begon er iets tot hem door te dringen.
‘Wie is Justin?’ vroeg Hugues, die David een teken gaf dat hij de schouder weer bedekken moest, maar de vraag tot Massou richtte. Massou nam de blik niet van David af; er was merkbaar een schok aan zijn zelfverzekerdheid toegebracht.
‘Justin was onze plantage-bezitter, mussieu' - de meester van hem en mij.’
Hugues knikte als daagden er ook voor hem samenhangen.
‘Vertel me je verhaal, David,’ zei hij; ‘maar kort en naar waarheid beginnend bij het begin. En jij -’ (hij keerde zich naar Massou, met opgestoken vinger) ‘luister goed toe en waarschuw me als je hem op leugens attrappeert.’
Massou knikte traag. David keek hulpeloos om zich. Nog steeds duurde de ontkrachtende trilling in hem voort. Zijn keel was dik. Hij dacht aan de afschuwelijke vorige dag, de verhoren, de hoon van de planters, de barbaarse woede van Justin. Plotseling was hij niet meer geremd. Hij sprak snel, stotterend, ‘beginnend bij het begin’, zoals Hugues bevolen had.
Hugues en de generaal waren gaan zitten, Chrétien bleef afgewend met de handen op de rug terzijde staan. De enige die niet van zijn plaats kwam was Massou. Breed en wijdbeens op de aarde geplant als een oerbosboom, volgde hij Davids verhaal. David vertelde het uitvoerigst van de voorgaande dag: hoe de planters vergaderd hadden, hoe hij er door M. Falconet van beschuldigd was tegen Justin te heulen, hoe hij bemerkt had dat de negers Tom Braines hadden opgehangen alvorens zij de plantage verlieten, en hoe Justin hem tenslotte gestriemd had.
‘Toen wist ik het,’ zei hij, en hij sprak nu meer voor Massou dan voor de aandachtig luisterende blanken. ‘Toen wist ik dat Justin en ik vijanden waren geweest, van het ogenblik af aan dat hij mij als klein kind bij de raffinaderij aantrof, waar ik stond te tekenen... Er was vijandschap tussen hem en mij, al liet hij mij tekenles geven, al kreeg ik zijn oude frakken en dassen, al ben ik nooit door een opzichter geschopt. Hij is mijn vijand en ik zweer dat ik zijn bloed zien wil, zoals hij zich gebeten heeft getoond op mijn bloed. Hij was mijn vijand voordat ik geboren werd, hij was het al toen hij mijn grootmoeder en moeder van zijn voorganger kocht...’
| |
| |
De generaal, die met het hoofd naar de grond gekeerd had zitten luisteren, humde en keek op.
‘En... je vader? Wat was hij?’
David wachtte een seconde met antwoorden. De stilte was gespannen, maar David zag dat alleen Massou die spanning begreep; de zware oogleden van de stokvechter knipperden.
‘Ik heb mijn vader niet gekend, citoyen général.’
Victor Hugues was opgestaan. Hij stiet Massou, die zwaar en roerloos was blijven staan als voorheen, tegen de arm.
‘Nu...? Heeft David gelogen?’
Het leek of zich pas nu de spanning in Massou slaakte. Hij ademde hard en hoorbaar en toen hij antwoordde, klonk zijn stem David heel anders in de oren:
‘Het lijkt me, dat hij de waarheid spreekt, mussieu’.
‘En je beschuldiging?’
Massou sloeg de ogen even neer en hoestte.
‘Ik heb niet geweten, mussieu', wat David gisteren op het herenhuis overkomen is, ook niet van de zweepslag... Ik geloof, dat daardoor alles verandert.’
Hugues knikte veelzeggend.
‘Je hebt het gezegd, Massou... Citoyens -’ (hij keerde zich naar de twee andere blanken) ‘wat dunkt u van het geval? Is David een spion?’
De generaal maakte een gebaar alsof hij eigenlijk al veel te lang met de zaak bezig geweest was en van het spreken van een oordeel verschoond wenste te blijven. Chrétien, op wiens houtige trekken zich kleine, dwarse rimpels gegroefd hadden, kwam, de handen onder de staartpanden van zijn jas gevouwen, een pas dichterbij.
‘Hm, ja, zijn verhaal klinkt geloofwaardig... werpt een merkwaardig licht op de koloniën, n'est-ce pas? Maar één ding zou ik willen weten: die vaudoux...’
‘Juist,’ zei Hugues tegen David. ‘Hoe zit het met die vaudoux?’
Massou's ademhaling versnelde zich en zijn neusvleugels trilden. David wendde zich naar de Fransman die hem de vraag had gesteld, maar hij wist dat Massou eigenlijk weer de enige was wie het antwoord zou raken.
‘De vaudoux bestáán, maar ik ken hun religie niet, citoyen,’ zei hij. ‘Zij bevinden zich, alleen door elkaar gekend, onder de andere negers, en noemen zich sinds kort “de vrijen”. Op de plantage van M. d'Ogeron hebben zij de Britse opzichter opgehangen...’
‘En jij hoorde niet bij hen?’ vroeg Hugues met nadruk.
| |
| |
‘Ik hoorde niet bij hen,’ zei David; ‘maar ik zou bij hen willen horen. Er wordt veel slechts van hen verteld. Ik geloof het niet. Elk ras heeft zijn eigen zeden, en de zwarten kunnen die van Afrika maar niet vergeten... Maar ik weet dit, dat de vaudoux dapper zijn en vooraan zullen staan, als het op vechten aankomt.’
David zag, dat Massou zijn aandoening ternauwernood beheerste en kort de ogen sloot. Daarna keek hij David weer aan, maar zijn blik en oogopslag waren volslagen veranderd, bijna vertederd en schuldig. Een gevoel van opluchting dat eindelijk het doel bereikt was kwam over David. Onder dat besef keerden ook de sidderingen terug; zij schokten hem met onverhoedse kracht. Hij wilde zich verzetten en voelde tegelijkertijd, hoe uitgeput de ondervraging hem had gemaakt en dat hij honger had; hij had sinds de ochtend niet gegeten, toen Aristide hem wat had toegestopt. Voor de tweede keer in dat etmaal ging hij overstag: de gestalten in de tent werden schimmen, het licht zinderde verblindend achter het witte tentdoek; hij gleed zonder weerstand ter aarde.
|
|