| |
II
David voelde hoe een naakte voet hem in de ribben schopte. Iemand zei: ‘Sta op.’ Hij zuchtte zwaar en verontrust. Een ondeelbaar ogenblik lag hij verward in de ongerijmdheid van zijn gewaarwordingen. Was Descluzes of Braines op de dakzolder gekomen om hem te wekken? En waarom droegen zij geen laarzen? Hij voelde een tweede schop, sloeg de ogen open en ontwaarde twee zwarte, herculische benen. Hij had ze nog eens
| |
| |
zo gezien, ook terwijl hij lag. Tegelijk drong het tot hem door dat het hem toegesnauwde bevel in het patois was gegeven.
Hij richtte zich op. Massou keek van bovenaf op hem neer. Achter Massou sprankelde de dag. In de verte schaterden uitgelaten vogels een morgengesprek. De dauw wolkte in groene gazen boven het bos, een heel ander groen dan wat het nachtfeest had beschenen - bijna vurig en toch zo doorschijnend dat goud en blauw van de hemel er nauwelijks minder schel van werden. Het was de plek van het nachtfeest. In enkele seconden herinnerde David zich alles. Hij krabbelde haastig overeind en keek Massou aan. De stokvechter hield de handen uitgestrekt voor het geval David aanstalten mocht maken weg te lopen. Zijn gezicht was zeer somber, gluiperig haast, in een gemengde uitdrukking van macht en achterdocht. David sloeg de ogen niet neer.
‘Wat is er gaande, Massou?’ vroeg hij. ‘Hoe zijn jullie weggelopen?’
Massou antwoordde niet. Hij gaf een van zijn korte kreten, zonder David uit het oog te verliezen. Het duurde maar kort of er kwamen enkele negers uit het bos. Scipion was er bij, en van de anderen herkende David de stotteraar Aristide. Zij schenen bij de aanblik van Massou en David zonder uitleg te begrijpen, wat er aan de hand was, want zij omringden David onmiddellijk aan alle kanten.
‘De spion is er weer,’ zei Massou tegen Scipion. ‘We nemen hem mee.’ En weglopend beval hij de overigen: ‘Bind hem stevig.’
David wilde een kreet slaken, een beweging van verzet maken. Scipion omcirkelde zijn keel met een wurgende arm, terwijl de anderen Davids handen op de rug met een taaie liaan samenbonden. David was meer verbluft dan woedend. Hij zei niets en liet zich in eenzelfde woordeloze verwondering voortstompen, langs een smal pad, in de richting van het verwarde, ontwakende bos waarin Massou al verdwenen was.
Op dat ogenblik bedacht hij dat de rol met zijn tekeningen en het schilderijtje hier nog ergens moesten liggen. De schrik hamerde in zijn hart. Hij bleef met een onwillekeurige ruk staan. Scipion, die half voor hem uit liep, keerde zich om, de wenkbrauwen laag over de ogen neergetrokken.
‘Mijn tekeningen...!’ zei David met een hoofdbeweging achter zich wijzend: ‘Ze moeten nog ginds aan de zoom van de open bosplek liggen!’
Hij zag dat Scipion een vorsende, ontevreden blik op de anderen wierp, maar ook dat hij aarzelde. Hij was altijd een van degenen geweest die een kinderlijke bewondering voor Davids tekeningen getoond hadden, en ook al zag hij er niet als velen een soort magie in, hij koesterde toch een
| |
| |
licht bijgelovige eerbied voor de kunst van Davids hand. Hij ontweek Davids blik, terwijl hij een van hen wenkte die achter David liepen en hem een eindweegs met zich trok om zachtjes te gaan praten. David kon het niet volgen; in plaats daarvan trachtte hij iets te weten te komen omtrent de algemene vlucht, zowel van de negers als van Justin; hij keerde zich daarom naar Aristide met dezelfde vragen die hij Massou gesteld had, maar de stotteraar krulde de ontzaglijke lippen, kneep de ogen krampachtig dicht en sputterde tenslotte: ‘W... weet n... niets.’
‘Maar waar brengen jullie mij naar toe?’ vroeg David.
Aristide schudde het hoofd. Zijn steevaste stotteraarskramp herhaalde zich op het goedige gezicht.
‘V... vraag n... niets.’
David haalde de schouders op en wendde de blik weer naar Scipion. Hij zag dat deze zich met de ander had omgewend en terugliep naar de open plek. Terwijl David onder bewaking van Aristide en de onbekenden wachtte, kon hij zien hoe Scipion en zijn metgezel in heesters en grondgewassen aan het zoeken waren. Het kleine bos dat David nooit eerder betreden had - vanaf de zeeweg leek het maar een verre koepel van groen - werd steeds levendiger. De kakelende jalouzie van de papegaaien, de uitgelatenheid van de toekans die in de bomen hamerden als dolle leerjongens in een smidswerkplaats, klonken van verschillende kanten. Het duurde niet lang of Scipion had de rol gevonden. Hij bond ze aan zijn ceintuur met de koordjes die er nog aan hingen, en wenkte de kleine stoet dat men verder kon gaan.
David had weinig besef van de richting, ofschoon het pad waarlangs zij zich voortbewogen, de zon tegemoet ging. Hij wist niet hoe lang de zon op was, en aarzelde tussen een oostelijke en een zuidelijke koers. Het kwam hem voor dat het nog tamelijk vroeg zijn moest, ofschoon er al geen dauwfloersen meer hingen; de warmte heerste onbestreden. De vogelgeluiden bleven rondom verneembaar; af en toe schoot een apenkolonie met schel en spottend keelgegakker over de slingerpaden om onder veel geruis te verdwijnen en elders verrassend op te duiken, meestal om de voorttrekkenden met een lading wilde, onrijpe agaven of harde vijgjes te bekogelen. Hier en daar zaten zij met roerige families in het campèche-hout dat zij bij afwisseling zo heftig schudden, dat een wolk van dor oud blad, larven en stof naar beneden sloeg. Een vogelspin daalde en klom met fluwelen snelheid tegen de schubbige stam van een Adamsnaald die op veel plaatsen onder een dik, zacht en wit pantser van reuzencocons schuil ging. Twee of drie keer kwamen zij langs de bouwsels van
| |
| |
bosmieren - geweldige gespitste geitenuiers gelijk, de tepels omhoog gericht. De mieren kruisten het pad als kleine somberrode riviertjes, die bergopwaarts stromen. David hoorde een van de onbekende begeleiders tegen Aristide zeggen dat er een mierenegel in de buurt moest zijn, maar de stotteraar had zo lang werk om te vragen hoe de ander dat wist, dat zij al weer te ver waren om nog naar sporen te kijken.
Scipion, die eerst achteraan gelopen had, kwam op een gegeven ogenblik naast David. David knikte met het hoofd in de richting van de rol en vroeg: ‘Krijg ik mijn tekeningen?’
Scipion had niets van zijn onwillige nurksheid verloren. Hij grauwde dat hij de tekeningen zelf wel zou bewaren, en passeerde David, om vooraan te gaan lopen, kennelijk met het doel de weg te wijzen.
David verbaasde zich over de uitgestrektheid van de bosgordel die hij van zijn kinderjaren af tussen de plantages van Justin en zijn buren had zien liggen, zonder dat het hem ooit was ingevallen er een bezoek te brengen. Hij vermoedde overigens terecht dat zij in de lengterichting van het bos liepen; zij hadden er zeker al lang uit moeten zijn als zij het overdwars doorstoken hadden. Hij merkte op dat de vrijstaande hoge bomen harder ratelden in de zeewind. De dag klom naar het zenith. De citroengeur van het door de zon geblakerde campèche-hout, de waseming van conculvulus, kruidnagelen en hars, het zoet verdovend stuifmeel van roze oleanderstruiken dat overal de boslucht doorpulverde, mengde zich met de ruimtelijke frisheid van de passaat tot een aroma van zeldzame chemie. Als men tegen David gezegd had dat men hier blijven zou, voor eens en altijd, om holen en hutten te maken waarin het negervolk huizen kon, - dat men weer jagers en vissers worden zou, had hij zich zeker zonder verweer en misschien zelfs met een fatalistisch genoegen aan dat bevel onderworpen. Maar de onzekerheid van het doel, de banden om zijn polsen die hem begonnen te knellen, de terugkerende pijn in zijn schouder en het feit dat Massou hem een spion genoemd had, verontrustten hem - zozeer dat de overdaad van de natuur om hem heen door die onrust eerder dreigend dan troostend werkte. Hij begon, terwijl zijn lichamelijk ongemak hem plaagde, aan grimmige fantasieën toe te geven. Het zou hem niet verbaasd hebben als er bijvoorbeeld in dit bos een jagoear huisde, waarvan de negers op de plantages elkaar bloedige en geheimzinnige fabels vertellen. Misschien lag dit dier vlakbij in een hoge hinderlaag om een van hen naar de keel te springen, misschien zou hij juist die ene zijn. Het was meer een besef van het noodlot dat onwrikbaar zijn loop neemt dan van angst dat in hem leefde. Hij schrok dan ook nauwelijks meer van
| |
| |
de al schaarser, maar onverminderd onbeschaamde aanvallen van de aapjes, en evenmin van het razend geruis dat reigers en flamingo's in plotselinge horden over de toppen suizend, dwars tegen de zeewind in te weeg brachten.
Het bos werd veel minder dicht. David bemerkte dat zij niet de enige negers waren die hier trokken. Waar het grondgewas maar even lichtte, zag hij op andere paden die in hun richting gingen andere negers - zoveel zelfs dat het een volkomen volksverhuizing leek. Niemand van zijn begeleiders zei iets. David speurde scherp of hij Massou in de omtrek ontdekken kon. Een van de mannen die hem bewaakten was op een wenk van Scipion al langs een zijpad in de heesters verdwenen. David trachtte nog een keer een gesprek met Aristide aan te knopen die hem altijd goedgezind was geweest, maar hoewel de stotteraar zijn wangen angstwekkend opblies en zijn lippen vochtig liet spetteren, bracht hij het met al dit vertoon niet verder dan tot een hardnekkig afwerend hoofdgeschud.
De heesters hielden vrij onverwacht op, nadat men een laatste acaciazône doorgetrokken was. Een paar witte kakatoes waagden zich nog van losstaande boom tot boom mee; de apen waren al verdwenen. David voelde dat de zee dichtbij moest zijn; hij kende de zoele, zilte luchtstroom die langs de kusten van het eiland heerste. Was men dezelfde weg getrokken die hij de vorige avond, gelokt door de tam-tams, gekropen was? Hij trachtte herkenningspunten terug te vinden, maar terwijl hij daarmee bezig was werd hij verrast, doordat Massou uit een verwijderd groepje negers opdook en naar hen toe kwam lopen om zonder een woord naast Scipion mee verder te gaan. Terzelfdertijd vertoonden zich de negers, waarvan David in het eigenlijke bos hier en daar een glimp had opgevangen, aan alle zijden. Er waren mannen, vrouwen en kinderen - sommigen kende hij, anderen waren hem volkomen vreemd. Het had er veel van of alle plantages in de omtrek hun slaven in massa hadden uitgedreven, hoewel het in werkelijkheid natuurlijk eenvoudig zo was, dat zij met kind en kraai waren ontvlucht om zich in heuvels en oerbos te verbergen. David rekte de hals naar verschillende kanten, om onder hen de tam-tam-spelers en bovenal de jonge negerin terug te vinden. Soms meende hij dat hij ze herkend had; maar terwijl zij langzaam in een wijd verspreide, langs paden en hellingen voorttrekkende optocht geraakten, kwamen hem zowel de mannen als de jonge vrouwen, in wier gezicht hij bekende trekken meende te bespeuren, na enkele ogenblikken van gespannen beschouwing volkomen veranderd voor. Hij rimpelde het voorhoofd bij de spottende blik die Massou, omkijkend, een keer op hem wierp. Wist de stokvechter
| |
| |
zo goed wat er in hem omging...? David gaf alle vragen er aan en keek naar de trekkende menigte. Onder de hoge, spaarzame eucalypten en de divi-divi's die de nadering van de kuststrook aankondigden - in de toppen wiegden reigernesten en de verstoorde vogels zwermden en kreten - bewogen de negers zich voort door het kniehoge gras. David vergat, naar hen kijkend, zijn eigen ellende. Zij trokken met mandjes en zakken, armzalig in hun plantage-kledij, soms met een bont doek-valies of in vezels geknoopte have op het hoofd. De kinderen zeulden bastaardhondjes mee, er waren geiten en zelfs een enkele ezel. De meisjes en vrouwen torsten het simpelste kookgerei, maïszakjes en gedroogde vruchten-rissen over de schouders. Moeders droegen de allerkleinsten, half ze steunend op de heup; ergens reed een oude negervrouw met spierwit kroeshaar en de lichtblauwe ogen van een blinde op de rug van een halfvolwassen jongen. De kinderen renden af en aan, gooiden elkaar met groene noten en aardkluiten zoals de apen het in het bos gedaan hadden, tierden en twistten of lieten zich moe en gedwee door oudere handen meetrekken. David herkende talrijke bewoners van Justins plantage-dorp; enkelen groetten hem schuw, maar de meesten lieten het bij een nieuwsgierig kijken; niemand naderde hem of sprak hem aan. Het drong tot hem door dat de aanblik van zijn geboeide handen hun te denken geven moest. Hij voelde meteen weer de smaad en de pijn van die banden; hij bleef als op bevel staan en riep Massou.
Massou keerde zich grimmig om.
‘Waarom ben ik gebonden?’ vroeg David.
Massou's ogen kregen een valse gele glans.
‘Niet wij hoeven jou rekenschap af te leggen, maar jij ons,’ zei hij.
David ried, wat hij bedoelde.
‘Ik kon niet bij jullie komen, gisteren,’ zei hij. ‘Justin hield mij opgesloten.’
Massou lachte met scheve, schampere mond.
‘Je liegt, nikker,’ zei hij. ‘Als hij kon komen, hoefde jij zeker niet achter te blijven.’
David volgde de richting van zijn wijzende vinger en herkende tot zijn verbazing Hatuey... zonder kuitbroek, gekleurd vest en steek, in een oude, vuile, gestreepte katoenen broek, juist als een plantage-slaaf. Hij droeg op de ene schouder een paardendeken, waarin hij blijkbaar allerlei bezittingen gerold had die hij met de elleboog steunde; in de neerhangende hand hield hij een fijngevlochten vogelkooitje met kolibri's. David herinnerde zich hoe het steeds aan de stalmuur gehangen had.
| |
| |
Hij wilde Hatuey iets toeroepen, maar voor hij een geluid had kunnen geven gingen er aan alle zijden kreten en langgerekte fluittonen op; de hele neger-stoet kwam in snellere beweging. De kinderen, moe of niet, holden voor de ouderen uit; de jongen met de lamme, blinde grootmoeder (wie weet, was het een overgrootmoeder), de vrouwen die elkaar duwden, stieten en in haar opwinding tegenhielden, klerenbundeltjes lieten rollen en huisraad om zich strooiden, alles holde. De geiten mekkerden wild en rukten zich los, door opgeschoten jeugd luidruchtig achtervolgd en teruggehaald. David die met zijn begeleiders was blijven staan en bemerkte dat alle mannen vrijwel bleven staan, zag voor zich in de kom van het naar zee afglooiend landschap een reusachtige kolonie van negers. Er werd gekookt, gewassen; er werd gezongen; meisjes en jongens waren bezig een soort afdaken tegen de zon te vlechten. Het aantal van de zwarten moest in de duizenden lopen. Zij hadden evenals degenen die met David uit het bos gekomen waren, gedierten bij zich: geiten, schapen, een paar runderen. De bonte hoofddoeken van de vrouwen, hun gestreepte baadjes en wiegelrokken maakten van verre de indruk als werd de bodem bekropen door een bonte overvloed van hibiscus, wilde peperbloesem en bougainvilléa's waarin de wind speelde. Een fluiten, gonzen en lachen, een verwelkomen van wederzijden klonk op, toen de nieuw aangekomenen met have en vee uit de kopjes naar de kom huppelden, liepen en krukten, al naar de mate van hun ouderdom, de kracht van hun gevoel en van hun ledematen. Terwijl David keek, bemerkte hij dat er bij de menigte in de kom geen volwassen mannen waren, tenzij een aantal grijsaards. Het was blijkbaar tijdens het voorttrekken al afgesproken dat de mannen zich ergens anders heen zouden begeven; David giste ook waarheen.
Het duurde niet lang of Massou wendde zich naar Scipion en zijn andere volgelingen, gaf hun een hoofdteken en begon de kopjes in andere richting, recht naar zee toe, af te dalen. David die nog weifelend en door het schouwspel geboeid omkeek, voelde een zachtzinnig rukje van Aristide en volgde, geflankeerd door zijn begeleiders, de rest van de mannen. De kopjes verliepen hier snel in effen terrein, de laatste heesters hielden op, tussen de schaarse palmen door zag men de met zonnesterren besprankelde Cul de Sac Marin, een smalle lazuren ceintuur, rondom de horizon gespannen. De negers liepen snel als spoorde hen een nieuwe prikkel tot haast aan. David hield geen oog van Massou af, gereed hem aan te spreken zodra de stokvechter zich om zou draaien. Maar David kreeg die kans vooralsnog niet. Wel een halve mijl liepen zij door het onveranderlijk landschap van schaarse palmen in wier loof de passaatwind zwatelde en
| |
| |
schuurde, door het zwiepende, droge gras, met de zee aan hun linkerzijde, terwijl Massou het zware hoofd ietwat voorover hield, als luisterde hij ingespannen naar iets dat hij door de geruchten heen verwachtte. Zeegedruis en wind en lovergerucht stroomden in een haast regelmatig ruisen over hun hoofden, niet ongelijk aan het gieren van de flamingozwermen die bij tussenpozen nog door het uitzicht cirkelden. Een dof hartkloppen begon in David toen hij Massou behoedzaam zag wenken, stilstaan en de vinger heffen. David hoorde nog niets, maar terwijl bijna allen bleven staan, keerde Massou zich naar de zwarten en zei met een glimlach, die zijn gezicht breed en glimmend ontspande: ‘Dáár zijn ze!’
Eerst hoorde David nog niets, maar onverwacht kantelde er een brokkelige, dunne koperen echo van de verre kopjes terug. Hoornsignalen! Davids hartklopping nam toe. Hij had dus goed gegist daarstraks: hier waren de troepen uit Frankrijk - de soldaten van de Conventie! Hij had haast aan hen niet meer durven denken, alhoewel op dit ogenblik een naam in hem heldere gedaante aannam die zich voordien in de schemergrond van zijn gedachten verscholen had gehouden: Victor Hugues!
Hij sprong bijna naast Massou die hem nauwelijks scheen op te merken en zijn loop in de richting der signalen haastiger hernam. Iedereen liep sneller. David riep Massou een paar maal bij de naam, voor de stokvechter zich verwaardigde naar hem te kijken, waarbij hij zijn pas niet onderbrak.
‘Massou!’ zei David, schor van een nieuwe aandoening, ‘maak mijn handen toch los! Ik hoor bij jullie! Ik ben immers weggelopen... net als jullie!’
Massou nam hem onder het gaan met afwezige blik op; David zag dat zijn gedachten al ver vooruit waren.
‘Weggelopen, he...?’ Massou herhaalde bijna peinzend het woord; daarop groefde zich zijn gezicht boosaardig, zoals voorheen in het bos. Hij bleef nu ook staan, waardoor hij de andere begeleiders van David tevens dwong halt te houden. Zijn stem kwam laag uit de keel.
‘Je bent óns in de armen gelopen. Je hebt een misdaad jegens de zwarten begaan. Je weet zelf welke. Wij doorzien je...!’
Onverhoeds siste het speeksel tussen zijn brokkeltanden.
‘... Je komt te laat met je leugens! Wij hebben lang gewacht nadat we je waarschuwden. Je hebt niets gedaan om je goede wil te tonen. Zouden wij je niet doorzien? Je bent achtergebleven toen je meester er van door ging, met al dat zwarte keukengespuis dat liever vet wordt in slavernij, dan dat ze honger lijden voor hun vrijheid... Jij hebt gedacht, ons aan de blanken te kunnen verraden...!’ Hij sperde de mond, zoekend naar adem
| |
| |
en woorden; zijn tong bewoog als een weekdier tegen zijn bleekrood verhemelte.
‘Ik heb je gezien! Voor mij kun je je niet verbergen! Ik heb je gedwongen mee te dansen, ik heb je laten slapen. Ik heb gezorgd dat je niet ontsnappen kon. Je bent een knecht van de planters. Wij zijn met de planters in oorlog. Ik heb je eerder gewaarschuwd. We zullen je naar de blanken brengen die van overzee gekomen zijn, onze bondgenoten. Zij zullen uitmaken of je leven of sterven zal...!’
David was zo verslagen door Massou's uitval en vooral door de lengte ervan dat hij niets kon antwoorden. Nog nooit had de stokvechter - in zijn bijzijn tenminste - zo veel inééns gezegd. Maar dit verbijsterde David niet alleen. Massou had hem laten slapen...? Hij herinnerde zich inderdaad niets meer van hetgeen er gebeurd was, nadat Massou de danseres had opgevangen en weggedragen. Massou beweerde dat hij alles gezien en geweten had...? Een begin van onbehaaglijk ontzag verontrustte hem. Het slapen moest iets te maken hebben met de geheimen der vaudoux. David voelde zich opnieuw voortgestompt en liet zich willig drijven; de onbekenden, die hem moesten leiden, waren even ongeduldig als de anderen om de Franse republikeinen te zien. Aristide danste naast David als een driftig veulen, en zelfs door zijn sombere vragen heen bespeurde David dat hij zelf niet ongevoelig bleef voor de stemming en haast die hij alom waarnam. Hij zag nu ook aan het landschap waar ze doortrokken en dat hij van zijn vroegere wandeltochten naar Point-à-Pître zonder moeite herkende, dat het punt waarop zij de kust bereiken zouden, heel wat dichter bij de hoofdstad lag dan hij in zijn eerste berekening gedacht had. Aan zijn rechterhand deinden in rijke variaties van groen de aanplantingen van M. Chuquet, op dit moment al even verlaten en als het ware aan de natuur overgelaten als die van Justin en naar waarschijnlijkheid van de meeste planters op La Grande Terre.
Toen de zeeweg een buitenwaartse zwenking maakte, werd in de grote halvemaanvormige zandboog van de kust het kampement van de Fransen zichtbaar. David, tot voor kort door het rukken van zijn begeleiders onophoudelijk aan zijn banden herinnerd, vergat onmiddellijk zijn geboeide handen weer en keek toe. De Fransen waren tussen zeeweg en plantagegrond aan het oefenen. Sommige groepen lagen in het zand, sprongen op, lieten zich weer vallen en schoven daarna behoedzaam in de richting van de kopjes; andere stormden, in brede rij, met gevelde bajonetten op denkbeeldige tegenstanders af en wierpen zich op hen als moesten zij ze aan de bodem priemen. Aan de kust waren een aantal bezig, met opge- | |
| |
stroopte broeken tot de knieën in het water staande, een soort spel van aanval en verdediging te spelen; tenslotte zat er een deel der manschappen in bootjes die zij op een paar honderd meter uit de kust snel lieten manoeuvreren, van koers veranderen en draaien. Bij elke groep waren officieren en hoornblazers die de commando's door signalen te kennen gaven. David moest toegeven dat de aanblik van het hele garnizoen van Point-à-Pître, in volledig tenue en bewapening, niet zoveel indruk op hem maakte als de militaire bedrijvigheid van deze duizend mensen (hoewel hij dit getal niet kende en zelfs niet kon schatten). De zon scheen op de witte slobkousen en gekleurde chevrons; het blauw van de uniformen en het rood van de omgeslagen revers sprenkelden het dode zand met nieuwe kleuren. Hier en daar, waar de mannen langs de grond gleden, moest David denken aan een schare blauwe hagedissen die lenig maar traag door een zonneplek kronkelen. Nog verderweg, waar de kopjes weer begonnen en de heesters als een zacht golvende bemanteling van de plantage-terreinen naar de zeeweg schoven, zagen de negers het tentenkamp waar de mannen huisden. Het landschap daarachter zonk in groene schaduw en zonne-dalen weg om pas aan de uiterste horizon te stijgen met
verheffingen die de overgang naar La Basse Terre vormden; lager schitterden een reeks kustmeertjes, waarachter fort Fleur d'Epée, vlak voor de stad, nog even zichtbaar was.
Lange tijd stonden de negers zonder beweging te kijken; de aanblik van dit leger dat zwijgend, alleen door hoornfanfares gedrild en begeleid, tegen onzichtbaren vocht, scheen hen met bedremmeling te slaan. Sommigen hurkten neer; de ouderen zaten al lang; een uitgeputte enkeling viel, zodra hij zich op de aarde strekte, onmiddellijk in slaap. David monsterde Massou. De reus wreef zich nadenkelijk de kin. Wat wilde, wat dacht Massou...? Is hij werkelijk van plan, zo dacht David, om mij aan de Fransen uit te leveren... als vijand? Hij begon zich nu pas rekenschap te geven van het gevaar waarin hij verkeerde. Hij had er tot op dit ogenblik niet eens bij stilgestaan dat de soldaten van de Conventie, die gekomen waren om de zwarten de vrijheid te brengen, ook de rechters konden worden van negers die de zijde der planters bleven kiezen - dat was de zijde van de Engelsen. Een jachtige onrust vervulde David bij het kijken naar de beweeglijke geuniformden daar aan de zeekust. Zou men hem geloven als Massou, Scipion, Aristide en Hatuey tegen hem getuigden...? Wie bewees dat zij ongelijk hadden?
Voor het laatst had David zich tot Massou willen keren om hem tot rede te bewegen, maar Massou lette zelfs niet op hem, verdiept als hij
| |
| |
was in de aanblik van de vreemdelingen; en toen David voor de tweede keer een stap in zijn richting deed, duwde hij hem achteloos op zij om fluisterend met Scipion en zijn tweede adjudant Bonny (die van een andere plantage komen moest, want David had hem nooit eerder gezien en zijn naam pas bij deze gelegenheid gehoord) te spreken.
Men had hen nu blijkbaar in het Franse kamp ook ontdekt, want eensklaps klonk er een hoornsignaal dat bij alle andere uit de toon viel; en toen Massou en zijn helpers zich omkeerden om te zien wat het te beduiden had, bemerkten zij wat de waarschuwers al gezien hadden; een aantal soldaten rende naar de in rotten staande geweren en kwam de negers met de wapens in de hand tegemoet. Massou gaf, dóórlopend, de zijnen een wenk en ook zij kwamen weer op gang. Blanken en negers liepen elkaar tegemoet totdat ze beide bleven staan, een twintig meter afstand tussen zich in. De Fransen wachtten met de geweren onder de arm; zij wilden kennelijk niet de eersten zijn om het woord te doen. Massou zette de handen aan de mond en riep, op zijn schorre, zware toon: ‘Amis! amis! vive la liberté!’
Scipion en Bonny herhaalden de kreet die door de meeste negers werd overgenomen. Uit de rijen van de Fransen kwam een man naar voren met rode omslagen op zijn mouw en rode epauletten. Hij droeg een lange, dunne degen aan een witte bandelier, zijn borststuk was rood en met twee rijen koperen knoopjes bezet die flitsten in het middaglicht. Massou verliet de troep en ging de officier tegemoet. Het had veel weg van een militaire onderhandeling en David begreep flauw dat het eigenlijk ook zo zijn moest: de negers boden ongetwijfeld de Conventie hun hulp aan. David die tussen zijn begeleiders in stond zag Massou met snelle, levendige gebaren iets betogen, waarvoor zijn tong alleen blijkbaar niet voldoende was. De Franse officier stond wijdbeens, de degen nu horizontaal in de vuisten geklemd: de zijden kwast op zijn steek fladderde in de passaat. Hij hield het hoofd met die driekantige, glimmende steek een tikje scheef, en op zijn naar de negers gekeerd gezicht wisselden de uitdrukkingen af, terwijl hij zich inspande het patois van de kampioen te begrijpen; hij scheen te strijden met een zekere lachlust en tegelijk te beseffen dat er ernstige belangen op het spel stonden. Af en toe kwam hij tussenbeide; David zag dat hij dan vragen stelde die Massou steeds wijdlopig en met levendige gebarentaal beantwoordde. Eindelijk draaide Massou zich om en wees naar David; iedereen keek naar hem; ook de officier die een stap voorwaarts deed, langs Massou heen, om hem beter op te kunnen nemen. Hij bleef een tijdje zo staan en David boog het hoofd. Hij schaamde zich en hij was woedend, zowel op Massou als op de Fransman als op
| |
| |
zichzelf, omdat hij zich door de onderzoekende blik van een blanke nog steeds verdeemoedigd voelde, - een zwakte die hij in zichzelf haatte, vandaag meer dan ooit. Het leek of hij schuld bekende, maar er was geen schuld en derhalve geen bekentenis. Weer zei de Fransman iets; Massou antwoordde door toestemmend het hoofd te buigen, de vuisten gebald voor de borst; daarop keerde hij zich naar zijn mannen en wenkte ze naderbij. Ze kwamen vlug en vol belustheid. Terwijl de negers, waaronder David met zijn gebonden handen, naar het Franse kamp toeliepen, schaarden zich de gewapende Fransen die blijkbaar nog niet geheel zeker waren van de bedoelingen der zwarten in een losse cirkel rond de troep om ze te begeleiden.
Davids beklemming keerde in groeiende mate terug. Maar het was een zonderlinge beklemming, want de verwachting er in was minstens zo sterk als de vrees. Hij was er nu wel zeker van dat Massou hem als spion aan de man uit Parijs zou overleveren, - en toch: hij zou die man uit Parijs zien. De vormloze, ongegronde, niettemin dwingende overtuiging die hem naar deze republikein gedreven had, mengde zich met vrees- en verwachtingsgevoel: het lot zelf scheen te willen dat hij Victor Hugues ontmoette...
|
|