| |
| |
| |
Deel II
I
David richtte zich op en bemerkte dat het schemerig was. Gipsbeelden staarden naar hem in de doodse duisternis van de leeskamer, waarvan de blinden ten overvloede gesloten waren. Hij moest opnieuw geslapen hebben. Vreemd, dit wegvluchten en verzinken in de slaap, dit wanhopig terugworstelen naar het oppervlak van het bestaan... Hij tastte zich herinnerend langs schedel en schouder, en trok de hand snel terug voor de vurige streep in zijn vlees. De stilte klemde dubbel, buiten en binnenshuis. Hij stond op en trok aan de deur; nog altijd in het slot. Dacht men hem gevangen te houden...? Hij probeerde het raam en rukte er aan tot het hout meegaf en barstte. Hij sprong op zij voor het kletterend glas dat hem meer verschrikte door zijn tumult dan dat hij bang was voor sneden en bloed. Het openstoten van de blinden was kinderspel. Met een zwaai belandde David op de veranda.
De avond was luw van de tederste tinten; de afkoelende aarde had een eind gemaakt aan het schrikbewind van de hitte. Maar hij bemerkte het nauwelijks; al zijn aandacht was gericht op de rommel die hij tussen woelige hoef- en wielindrukken op het erf gezaaid zag: kapotte dozen, een oude herenhoed, een flard van een sjerp, een verrafeld boek, snippers papier die als droge sneeuw onder de windstilte bleven liggen. Hij liep naar de tuindeuren waarvan er nog altijd één open stond; klaarblijkelijk had men daardoor de bagage naar buiten gesleept. Justin had dus de waarheid gesproken: - de blanken waren verdwenen. De kleine salon scheen volkomen intact, tot hij ontdekte dat er iets aan de wand ontbrak: de kleine, ovale Boucher, een pastel dat trots glas en koelte door de tropen zwaar geleden had. Ze hadden het meegenomen... Hij stond midden in de kamer en voelde zich zenuwachtig worden; toen bemerkte hij dat het van de pendule kwam die lichtvoetig en argeloos in de volkomen verlatenheid doortikte. Het geluid werkte zo onrustbarend op hem dat hij de salon uitvluchtte. In de andere vertrekken was enkel wanorde, verschoven stoelen, openstaande kasten, halflege klerendozen waarin de kakkerlakken al feest vierden; op de grond lagen kledingstukken, een struisveer, een nog dichtgelakte fles met reukwater, oud kinderspeelgoed, om sentimentele redenen waarschijnlijk bewaard en nu toch achtergelaten. De keuken leek wel geplunderd toen hij van de bovenverdieping naar bene- | |
| |
den kwam. Insekten schoten in alle kieren weg, een hagedis glipte uit de kast en rende geruisloos tussen zijn voeten door naar buiten. Kaarsensnuiters, wafelijzers, tangen, taartvormen - alles ontbrak. De negerinnen natuurlijk! Wat maar onder haar greep hing, hadden zij meegenomen. Meegenomen waarheen? Waren zij met de blanken gevlucht... of hadden ze zich op eigen kracht uit de voeten gemaakt?
David liep door de laatste kamers die in de vergaande dag gesluierd leken met spinneweb; hij bleef nog een keer staan bij zijn schilderingen in de vroegere kinderkamer. De schemering wiste ze al half uit. Hij keek er naar en ging er zelfs bij zitten, hoewel het hem duidelijk was dat dit staren en zitten geen zin had. Hij had de schilderingen mee willen nemen, maar daartoe had hij de hele muur moeten meenemen. Het volgend ogenblik dacht hij er over, ze onherkenbaar te vernielen. Hij keek om zich heen, zag op de tafel een pompeus inktstel staan. Toen hij de inktkoker ter hand nam - een groot, hoekig voorwerp van hardgeslepen glas - was die uitgedroogd. Hij smeet het ding weg, het bonsde langs de houten vloer en wierp het borduurraam omver, waaraan de quadroon zoveel middagen gobelin-werk had zitten doen; nog hingen de bonte rafels eraan. Het lawaai klonk oproerig en waarschuwend in het onbewoonde zwijgen - erger nog dan de trilstem van de pendule. David besefte voor het eerst dat hij alleen was, alleen in dit huis, misschien op de hele plantage. Hij liep de kamer uit en sprong de veranda af, nu en dan omkijkend. Hij wist genoeg! Er stond hem nog maar één ding te doen, en daarna zou hij er als de rest vandoor gaan. Hij wist ook, waarheen.
Hij kwam in het koetshuis. De ouderwetse, stevige rijtuigen waren allebei verdwenen; enkel het tweewielig kinderwagentje was er nog, ook de barouche; de laatste op zij geduwd, met krassen op het vlekkeloos politoer. Een mode-vehikel, een weelde-wagen, iets dat bij parasols en groot gala paste, of om er oude blanke dames na een diner mee naar huis te brengen... David klom niet zonder gejaagdheid naar zijn zolder. Het was er vrijwel duister. Hij zocht met de hand langs de werktafel naar kaarsenstomp en tondeldoos. Het licht, schril en met monsterachtige schaduwen, was haast nog angstiger dan het donker. Hij voelde zijn hart bonzen alsof er iets gebeuren zou dat hem in zijn voornemens belemmeren kon... Hij haalde zijn tekeningen uit de schuilplaats en begon ze met onrustige handen te doorbladeren. Het zelfportret. Ja. De kleine waterverfschetsen van huis en plantage... weinig betekenend. De Vrijheid. Ja, ja. De negers aan het werk, het dorp met de oudjes en kinderen. Ja, volmondig ja. Hier het kaartje van Guadeloupe dat Bastiat lang geleden voor hem getekend had...
| |
| |
Hij streelde het met liefkozende vingers. Toen hij klaar was met uitzoeken, scheurde hij de onbruikbare tekeningen zonder bedenken stuk, de andere schoof hij met zorg in elkaar en maakte er een rol van die hij vastsnoerde met een vezel uit het bladerdek. Hij keek de zolder nog één keer rond. Was er iets bij deze armzalige slavenboedel dat hij nog gebruiken kon?... Hij hief de kaars, en ontdekte het schilderijtje dat hij bij Bastiat had gemaakt. Hij haakte het van de spijker en schoof het onder de rol. Hij verwonderde zich vaag, omdat hij niet neerslachtig was nu hij de zolder voorgoed verliet; trots zijn overwegende spanning kwam hem de aftocht voor als een oplossing... Moest hij nu de kandelaar uitblazen, of met een vervloeking in het binten- en dakwerk slingeren, dat zeker binnen een kwartier in lichterlaaie zou staan...? Vuur: het denkbeeld betoverde hem een oogwenk met verborgen hekserij. Maar hij bedacht dat de brand niet bij het koetshuis zou blijven stilstaan; het denkbeeld dat het vuur langs het droge gras door zou vreten naar het neger-dorp waar de dode acacia's en palmen maar op een vonk leken te wachten, schrikte hem af. Er waren zeker nog een paar oudjes, een hond, een kat, tamme vogels. Er waren... herinneringen. Hij snoot de kaars, een tel of wat beefde hij in het donker, vóór hij de opening van de ladder zag.
Buiten stond de wassende maan laag boven het herenhuis. Onder haar dood licht werden het groen en roze en wit en zandgeel van de dag tot schakeringen van één blauw. De schaduwen, zijn eigen schaduw in de eerste plaats, lagen ijl als zwart vloeipapier op de aarde. Hij liep vlug en zonder omzien de oprit af, in de richting van de kustweg die hem langs de bezittingen van M. Chuquet zou voeren, op wiens gebied de republikeinen uit Frankrijk met de volksrepresentant waren geland. Victor Hugues. Victor Hugues. Hij herhaalde de naam: naar die man wilde hij toe. Er was geen sterveling op heel de wereld naar wie het hem zo machtig trok. Hij beredeneerde zijn stemming en gevoel niet; hij liet er zich enkel door leiden. Hij klemde de rol met het doekje vaster onder zijn arm en liep nog vlugger. Hij had honger, maar hij dacht er niet aan het pad te verlaten en iets eetbaars te plukken uit de neger-tuintjes, die nog een eindweegs mee liepen aan zijn rechterhand. Na een tijd keek hij om: het herenhuis lag bleek en klein en roerloos onder een grondeloze nachthemel. Het denkbeeld dat hij nog maar kort geleden alleen in dat spookhuis had rondgelopen, joeg hem bijna schrik aan; hij ging tot een drafje over, tot hij de kromming in de weg had bereikt die het huis aan zijn blik onttrok.
Het duurde niet lang voor hij de zee bereikte, die hij eigenlijk al na de
| |
| |
kromming aanhoudend had gehoord. Het water deinde met zeer lange, trage glanslijnen, besterd en vaag fosforiserend. De zee had de geur van vocht en bloesems, vergaand hout, oester-diepten, - een geur waarvan het land niet weet. David liep behoedzaam, de blik over het water. Hij dacht aan zijn kinderlijke wandelingen hier, iedere week. Troostrijke zwaarmoedigheid kwam over hem, maar tegelijk een besef van bevrijding. De vrijheid was in de zee en in de gesternten die hun donkere weiden daarboven uitspanden, maar ook in hemzelf. Plotseling was hij blij dat Justin hem gekastijd had. Het had de geboorte van de vrijheid in hem verhaast, als moesten er vliezen scheuren en pijnen geleden worden. Hij lachte zacht en met een zweem van trots in zichzelf: de vrijheid was bezielend, maar zij was zo nieuw, zij wekte nog een gevoel van siddering en hachelijkheid in hem...
Hij liep steeds behoedzamer, zijn waakzaamheid vóóruit gericht, waar het terrein grilliger werd en de bitterzoete geuren van bosgrond zich mengden met die van de plantages en de zee. Hier ergens was een brede bosstrook gespaard, een soort grensgebied tussen de aanplantingen; het grondbezit van Justin ging daar over in dat van M. Chuquet. Lagen hier ergens de republikeinse troepen? David meende af en toe onder het lopen dat hij wachtvuren zag; daar kon het bivak van de Fransen zijn... Maar bij nadering en toezien bleken het de sulferige lichten van de zee die tegen een rotspunt brak of doodliep in een kleine baai.
Er bonsde iets. David bleef staan. Hij keek eerst naar de zee omdat zij zo dikwijls dood hout aandrijft. Het klonk als het stoten van balken tegen een oever. Hij luisterde. De regelmaat van het bonzen waarschuwde hem meteen dat het iets anders moest zijn. Hij stak het hoofd vooruit, alle zintuigen gespannen op het half onwerkelijk gerucht. Het kwam uit het oerbos. Hij verliet de zeeweg en daalde de korte glooiïng af, over koel zand en onkruid dat snel in hoog gras overging. Het gras woekerde over de flauwe kopjes, het werd steeds veerkrachtiger, het droeg sponzige vetplanten die op hun beurt plaats ruimden voor heesters - scherm-acacia's en doornstruiken, stil en spokig oprijzend in het temperlicht. Het oerbosje lag er achter als een verwarde berg van schaduw waardoor hij zich een weg zou moeten banen. Het bonzen nam toe. Het lokkend geluid - hij besefte niet eens dat hij gelokt werd - trok hem binnen het bereik van die levende schaduw; de acacia's werden hoog, de kruipplanten begonnen, hij haakte er met de armen en ellebogen in, rukte zich los, struikelend over de eerste boomwortels, viel een paar keer met het gezicht in scherpgeurende boomvarens. Tussen de schaduw die groen en zwart en lakkig was,
| |
| |
wiegden als de schimmen van reuzenkapellen de kelken van orchideeën; hij sloeg alles weg met driftige, gejaagde hand. Het geluid groeide; het leek op dat van de tam-tam. Telkens als hij met een sprong voorwaarts wilde, legden zich de harige, harsige knopen van lianen om zijn schouders en trokken met onzichtbare vingers aan zijn haar. Het water liep langs zijn gezicht in zijn mond.
Geen twijfel aan: er was een tam-tam, zelfs meer dan een. Het ritme werd sterk en vast. Er waren negers in de buurt. Zijn negers. Justin had het tegen hem gezegd; niet eens beseffend hoezeer hij gelijk had! David schoof bijna wanhopig de weerstrevende weefsels van vezels, blad en twijgen op zij om de tam-tams te bereiken. Sinds zijn jeugd had hij op de tam-tam horen trommelen, maar de zonderlinge, hitsende maatslag die hij nu vernam kende hij niet. Of kende hij haar toch... zij het anders dan men een gezicht of een landschap of zijn eigen handen kent? Hij gaf zich geen rekenschap van de nieuwe kracht die hem doorstroomde en allengs ongevoelig maakte voor de weerstand van het vijandige bos, dat naar hem dreigde, zwiepte en beet. Hij voelde het steken van de zandvlooien niet, hij lette niet op het kraken en schuifelen van reptielen aan zijn beide zijden, op het moederleven van het bos. Hij stortte languit, toen hij met de voet in een mierengang bleef hangen; een heet, stekend gewriemel liep over zijn benen en polsen. Hij schudde zich als een dier en gleed verder. De tam-tams waren vlak bij.
Hij hurkte neer aan de rand van een open plek waarover het maanlicht hing als een groen, diamanten stof. Hij lag stil en hijgde, maar zijn ogen namen alles gulzig op. Er waren tientallen negers bijeen, sommigen hurkend als hij, anderen staande, er waren half geklede en naakte; alle gezichten waren naar de drie tam-tam-spelers gekeerd. Drie tam-tams. Dat betekende een feest, een inwijding, een plechtigheid. David wist niet precies, wat; maar er gebeurde iets van het hoogste en dringendste belang. Hij zag het aan zijn rasgenoten; hij wist het aan de spanning die als een onweer in hem zat opgekropt - de blinde nieuwe kracht die het eerst in hem wakker was geworden toen hij zich tegen Justin had gekeerd. De negers op de open plek hadden het in hun gezichten, hun ogen en hun lichamen als hij. Hij zag het zonder nadenken en zonder te vergelijken; zoals hij eigenlijk ook zonder nadenken en zonder verwondering negers en negerinnen van Justin onder hen herkende. Hij had het niet anders verwacht. Zijn aandacht was enkel gericht op wat er gebeurde.
Geen van de negers zei iets; alleen nu en dan brak een gesmoorde keelklank los alsof iemand zijn aandoening niet bedwingen kon. Iedereen be- | |
| |
woog; de zittenden wiegden hoofd en bovenlijf op het geluid van de tam-tams. Een van de spelers zat met het hoofd tussen de schouders gedoken; zijn handen sprongen met de rapheid van kleine wildernisdieren langs het gespannen trommelvel. Zij die stonden werden af en toe, in ongelijke mate en op ongelijke ogenblikken, geschokt door iets dat het midden hield tussen dansen en sidderen - een beweging waarvan de aandrift uit de aarde zelf scheen te komen. David zelf voelde de kracht van de aarde; hij hield het hurkend nauwelijks uit. De aarde droeg mensenlichamen als bewegelijke gewassen, glanzend, mahoniekleurig; zij kwamen niet van de plek en toch straalden zij een hevigheid van gevoel uit, die hen tyrannieker samenbond dan wanneer zij elkaar bij de hand gehouden hadden. De kracht van de aarde steeg op door hun knieën, zij bereikte hun heupen in een onvermoeibare golfslag, die vervolgens doorvloeide naar de schouders en slangachtig wegkronkelde door de armen. Niemand behoefde David te zeggen wat hij zag. Het was de dans van de vaudoux op de trommelslag van de vaudoux - de dans van ‘het complot’.
Een ongekende, onbeschrijflijke bezieling bonsde in David mee op de maat der tam-tams. Hij gespte de rol los van zijn gordel en lei die neer; hij stond op en mengde zich tussen de dansers. Geen mens lette op hem. Hij stond vooraan, door zijn lendenen en schouders stroomde de Afrikaanse ontroering. Het hoorde zo. Het kwam diep, diep uit de holen van zijn innerlijk, dieper en ouder dan al wat hem sinds zijn geboorte wedervaren was. Niemand behoefde hem deze wiegeling te leren; zij ging moeiteloos door hem heen, als wind door het suikerriet; hij hoefde zich alleen maar toe te vertrouwen aan het geheel. Zij allen hier, de weggelopenen, zij waren losgekomen - niet alleen van hun bezitters; en tegelijk werden zij vastgehouden door iets dat uit gezamenlijke spanning geboren werd en als een bevrijding beloofde te komen. Hij hoefde alleen maar naar de tam-tam-spelers te kijken. Het geluid sprong uit hun lenige handpalmen; het gleed op in zintuigen en zenuwen, het wekte in het brein de weldadige beheksing waarbij men alles wat was en alles wat komen kan vergeet. David wist niet meer dat hij naar de soldaten van de Conventie had willen gaan, zo min als hij nog wist dat hij eens een nukkige planter en zijn vrouw had gediend, of op een vliering gewoond en getekend; hij had vergeten dat hij een opzichter had zien hangen en dat zijn meester hem gestriemd had. Hij staarde naar de handen van de tam-tam-spelers. De handen, vlak gehouden, bewogen zich zeer snel, zo snel dat het telkens leek als sprong het bonzen al uit de trommel voor ze het ezelsvel raakten, als was het deze stotende, vliegende beweging der handen die het gerucht
| |
| |
teweeg bracht. David staarde er naar tot hij zijn ogen en achterhoofd star voelde worden. Een korte vlaag van ontzetting greep hem; door het maanlicht dansten vlekken en kringen die uiteenspatten voor zijn gezicht. Daarop brak de angst: tussen de lichamen en de vlezige bosgewassen weerkaatste een lange kreet.
Er wervelde een negerin door de rijen van dansers. Haar heupen en buik golfden bij de dans onstuimig onder het flard, dat zij als rok droeg en dat aan één zijde al gescheurd was. Terwijl David zijn blik naar haar richtte, verdween de kramp die uit zijn schedel over zijn nek en kaken tot onder zijn tong gekropen was. Hij klappertandde en keek naar de jonge vrouw. Zij droeg het haar kort en kroezig als een jongen: ook het gezicht had iets knaapachtig prils; maar haar lichaam was edel en vrouwelijk als dat van de zwarte godin die hij eens getekend had. Hij besefte weer niet wat hij in haar verschijning begroette terwijl zij de tam-tam-spelers naderde - op het oog bijna alleen voortbewogen door de machtige bewegingen van haar bekken. Zij stond nu, op enkele passen van de zittende, dolle tam-tam-bespeler als trok de aarde haar weer terug; zij drukte een ogenblik de handen tegen de zijde, vóór ze die omhoog wierp en met achterover gehouden hoofd extatisch begon te zingen.
De tam-tams bonsden nadrukkelijker. Het zingen van de negerin zonk af en toe laag weg, maar vaker steeg het boven het roffelen, begeleid door het onverhoedse antwoord uit honderden kelen. Davids aandacht verdeelde zich weer naar alle zijden. Het was geen vaudoux-lied, dat vernam hij, ook al had hij die geheime riten dan nooit gezien en gehoord. Het mochten vaudoux zijn die hier bijeen waren, maar hun opwinding gold iets volkomen nieuws. De echo van de negers en negerinnen op wat de jonge vrouw zong, was Frans, - het was het woord, dat iedereen op het eiland nu kende: Liberté. De negerin zong een lied aan de vrijheid. David verbaasde zich evenmin als voorheen. De jonge negerin danste en zong de vrijheid, zij was de vrijheid. Er viel niets meer te verlangen, te dromen. De vrijheid was op Guadeloupe geland en de negers hadden haar in hun midden. Iedereen wist het en beleed het. De trommels riepen het, de tongen vormden zonder moeite het uitheemse, nieuwe, beheksende woord, de lichamen verheerlijkten het met de kracht van de gebaren.
Plotseling zweeg een van de tam-tams. David keek haastig op: de tam-tam-speler stond op zijn benen te zwaaien. De extase fladderde door zijn handen, zij puilde uit het hevig wit van zijn ogen. Een seconde sperde hij de mond. Er kwam geen geluid; hij rolde voorover en lag roerloos. Het dansen en zingen ging onverminderd door. De zittende tam-tam- | |
| |
speler roffelde sneller, men kon niet meer zien wat hij met zijn handen deed; zij waren beweging geworden zoals de grote negerin de vrijheid was. Achter David werden lange kreten geslaakt. Hij wendde zich om: weer rolden er mensen ter aarde. De dans steeg en ebde door David heen, steeg en ebde zonder onderbreking. Een reus van een neger in wie David met hartkloppende opgetogenheid Massou herkende, sprong naar voren en plantte zich tegenover de jonge vrouw. Hij keek naar haar gezicht terwijl de sidderingen in hem opklommen en zich in de ruimte boven lichamen en gewassen, in de toverkringen van het maanlicht, verloren. De negerin noch Massou verroerden zich van de plek. Hun vervoering greep de omstanders het eerst. De een na de ander schreeuwde en stortte neer. Een oude negerin in een afgedankte huisjurk wie men het kon aanzien, dat zij zo uit de keuken van haar meesteres was weggelopen, lachte en schreide tegelijk; David hoorde tussen het grommen der overgebleven tam-tams en het zingen van de danseres door hoe zij Frans en Afrikaans, medicijnspreuken en christelijke gebeden door elkaar stamelde, terwijl het zweet langs haar tanig gezichtsvel gutste: zij hield het hoofd achterover, de handen ter schouderhoogte. Plotseling gleed ook zij naar de grond, vormloos en zonder beweging bleef zij in de schaduw liggen.
Er dansten nog maar enkelingen; ook de tweede tam-tam-speler was gevallen. Massou en de negerin naderden elkaar vingerbreedte voor vingerbreedte. Massou's gezicht was star op het gezicht van de zingende gericht. David bespeurde, hen waarnemend, een pijn die niet uit het lichaam afkomstig leek, maar die hem alras van de voetzolen tot de kruin doorgloeide, - een pijn die tegelijk de zaligheid van een eindelijke bestemming inhield. De tijd scheen om een eigen middelpunt te wentelen. Af en toe verzonk David in een schemertoestand zoals men die heeft voor het slapengaan, terwijl men weet dat men in de vergetelheid gedompeld wordt, - een toestand, waarvan hij de duur niet berekenen kon. Als hij uit die tijdelijke bedwelmingen ontwaakte, bemerkte hij dat Massou en de negerin nog steeds tegenover elkaar stonden, zij alsof zij alleen van haar eigen lichaam en haar bezeten zingen wist, hij alsof hij op het ogenblik wachtte dat de spanning tussen hen zou breken. Davids eigen lichaam bewoog, onafhankelijk van wat hij vaag bedacht en onafhankelijk van het feit of hij wakker was of droomde; ook hij moest tijdens zijn slaapzieke verzonkenheid doorgedanst hebben... David had uren en uren zo willen dansen en kijken, van Massou naar de negerin, van haar naar de stokvechter. Het kwam hem voor als was hij zichzelf en tegelijk Massou, als
| |
| |
wachtte ook hij op het ogenblik dat de negerin zou tuimelen; en tegelijk verlangde hij zelf door de extase geraakt en neergeveld te worden. Hij voelde hoe de eb en vloed van de dans in hem tot een eb en een vloed van de bewustheid werden; lange ogenblikken van zintuigelijke afgestorvenheid begonnen haast regelmatig af te wisselen met pozen van gespannen helderheid. Hij kreeg iedere keer waarin hij uit de slaaptoestand tot het waken terugkeerde een schok bij het herkennen van de negers, van Massou bovenal die met de vrijheid danste. De nacht scheen hem vergevorderd, maar de maan gloorde nog steeds groen als door water. Hij bemerkte dat het gezicht van de laatste tam-tam-speler - de zittende - de kleur begon aan te nemen van koper dat uitslaat. De maan was zo hoog boven de kartelende spitsen van het boomloof gestegen dat ze vlak in de ogen van de muziekmaker scheen. Davids blik vloog heen en weer tussen hem en het paar totdat een nieuwe verzinking hem overweldigde. De negerin zong nog steeds, maar met onverwachte haperingen; en hij zag, bijkomend, dat de deining die zich door haar had voortgeplant, niet meer lang en meeslepend was; het werden trillingen, schokken die dans en lied met stokkende kramp bedreigden. Toen de tam-tam-speler plotseling vooroverknikte op de langwerpige trommel, viel er een stilte waarin de laatste negerstemmen schor en amechtig rondfladderden. Opnieuw voelde David door zijn verdoving heen de angst: zijn huid werd tot krimpend kippevel onder het onverhoeds gevoel, alsof duizenden en duizenden kille mieren hem vliegensvlug bekropen. Hij staarde naar de jonge negerin: zij wankelde, haar armen zakten, haar zingen brak middenin af; op haar mond stond het lichte schuim van de verrukking. David stak de handen uit als moest hij haar opvangen. Maar Massou was hem voor. Het vochtige, zwarte lichaam van de bezwijmde vrouw gleed in zijn behoedzaam uitgestoken armen; hij droeg haar, met een stille triomf op zijn gezicht, weg in de
wildernis.
|
|