| |
IX
Toen hij buiten kwam, in de ongetemperde ochtendzon die naar de middag klom, duizelde het hem opnieuw. De dag was bladstil, alleen smoorwarm; het loof van de oprit hing bezwijmd; geluiden tekenden zich in het zwijgen af als gloeiende krassen op glazuur. Het zweet brak hem onmiddellijk uit: de bevrijding uit de folterkamer van de blanken en de zinderende dag deden tegelijk hun werk. Hij stak snel het plein over om in de schaduw van de boompjes te komen die rondom stallen en koetshuis treurden, en bereikte half buiten adem zijn verblijf. Hij wierp zich op de matras; zijn ledematen gloeiden van zon, vernedering en wanhoop.
Hij lag daar, niet wetend van ogenblik of tijdsduur. Hij hoorde hoe er voeten beneden liepen; negervoeten. Wielen rolden: Hatuey reed het tentwagentje van M. Malenfant naar buiten. Op het plein schraapten hoeven; een paard hinnikte. De gasten van Justin vertrokken om voor de middag binnen eigen koele wanden te zijn. Een trilling doorliep Davids mager bovenlijf; nu zou het niet lang duren of Justin kwam en riep hem ter verantwoording. Maar ook die siddering ging voorbij in hernieuwde dofheid, nadat hoeven en wielen zich verwijderd hadden en alleen de stilte met haar last van hitte en roerloosheid overbleef. Hij vergat Justin; hij vergat alles. Hij sliep.
Hij werd wakker en zag aan het licht dat de zon door de middagboog gewenteld was. Nog steeds was er geen order van Justin. Hij richtte zich op; in zijn hoofd en ledematen was uitputting. Hij verliet de matras en liep naar het luik; de dag was nog even onbewogen, goudgrijs stof brandde over gebouwen en bomen en aarde; de wereld lag ontzield. Hij goot zijn waterkan leeg in het gebarsten wasbekken en wies zich traag en moe. Het leek wel of het water opdroogde zodra het zijn huid aanraakte, of de hitte van zijn lichaam het verdampte. Hij had de ingeving naar buiten te lopen, toen hij zich Justins gebod weer herinnerde. Gevangen op deze zolder! Hij stond gebogen over de ruwe werktafel waarop vellen papier,
| |
| |
potloden en krijt lagen. Hij nam werktuigelijk een pijpje krijt en begon te tekenen; hij bemerkte dat het M. Malenfant werd. Hij ging zitten en bekeek de schets: een dor en hatelijk ding stond daar, de menselijkheid ervan door het aapachtig karakter grimmig overheerst. Waarom? Was M. Malenfant feitelijk niet voor hem in de bres gesprongen? Waarom tekende hij, als hij in een stemming voor karikatuur was, niet liever M. Falconet -?
Boucman. De vaudoux. De zinneloze, woeste beschuldigingen die in vraag na vraag door de planter over hem waren uitgespuwd.
Wat was er aan van de geruchten en wie waren de vaudoux eigenlijk? Het speet hem plotseling dat hij niet meer van hen wist. Hij dacht aan de geheimen van het dorp. Dat er een medicijnman op de plantage was, wist hij sinds zijn kinderjaren al - maar wie? Dat men zich een paar maal des jaars naar een verborgen vergaderplek begaf, dat men er de Afrikaanse fetisj-dienst (waarvan hij als kind al een afkeer had) met een soort duivelaanbidding verbond die klaarblijkelijk uit het Christendom stamde, het was hem niet geheel vreemd. Hij had er nooit aan meegedaan; niets zou hem overigens bewogen hebben om er tegen de blanken over te spreken; dit was een wet van de stam die ieder in zich meedroeg. Hij begreep onverhoeds waarom dit alles bestond, waarom de vaudoux er moesten zijn, zelfs al was het waar dat zij honden en levende kippen offerden - (dat zij kinderen zouden roven, vergiftigen en slachten leek hem te ongerijmd om er verder over te denken), dat zij elkaar verstonden met getallen of bedekte namen, dat zij elkaar de rituele praktijken leerden uit het donkere continent vanwaar zij stamden. Zij moesten er eenvoudig zijn, omdat er geen andere broederschap mogelijk was dan die welke zij uit hun verleden hadden meegebracht, omdat zij geen gelegenheid hadden hun saamhorigheid openlijk te laten blijken. Het was of dit onverhoeds begrijpen David rustiger stemde. O ja, de blanken hadden gelijk, als zij bevreesd waren voor de sekte; niet omdat die over onheilsbezweringen en moordmiddelen beschikte, maar omdat zij de herinnering bewaarde aan de Afrikaanse vrijheid. De vaudoux - dat waren de werkelijke leiders van het zwarte volk: de namelozen en degenen die hij kende: Boucman? Scipion? Massou?
Een merkwaardige kalmte vervulde hem. Hij nam de tekening op die hij van M. Malenfant had gemaakt en begon die in snippers te scheuren. Het tekenen kwam er nu niet langer op aan. Hij opende het luik en liet de snippers naar buiten vallen. Ze zonken loom, als konden ze zich zwevende houden op de dikke lagen van de lucht.
| |
| |
David had het luik nauwelijks gesloten, of hij hoorde dat men hem riep. Judith stond aan de voet van de ladder: ‘Word wakker, luiaard, zwarte niksnut, onderhouden ze jou om je mooie dromen?’ Hij kwam zonder overhaasting naar het luik. ‘Ik ben wakker, Judith.’ ‘Mussieu zal je zo dadelijk nodig hebben,’ zei ze met haar goedige grijns en zichtbaar zonder enig vermoeden van de toestand. David ging, zijn jas aanschietend, de ladder af en liep door het koetshuis; Judith, al bijna bij de deur, keek om: ‘Neem je zonnehoed, het is een oven buiten.’ Hij vatte haar bij de mouw van haar geruite, katoenen jurk en trok haar terug: ‘Judith, je hebt veel gezien en gehoord, hier op de plantage...’ Ze nam hem vragend op, kennelijk niet afkerig van een praatje. Hij liet zijn stem dalen: ‘Judith, zeg me eerlijk: wie is de vader van Massou?’ Judith sloot de zware, gewelfde lippen en schudde traag het hoofd. Haar gezicht betrok. Het maakte hem alleen begeriger om de volle waarheid te weten. ‘Zeg het,’ drong hij aan, ‘zeg het dan toch.’ Ze keek een keer naar de deur en scheen te aarzelen. Hij schudde haar bij de arm. ‘Je weet het...!’ Ze boog het hoofd op de vlezige blote hals naar hem toe en fluisterde: ‘Goed, omdat jij het bent... Ze zeggen, dat het Boucman was!’
Een grote, zegevierende voldaanheid kwam over hem. Hij klopte Judith een paar keer dankbaar op de mollige rug en duwde haar daarop naar buiten. Ze keek nog een keer om, maakte een gebaar dat hij zwijgen moest en verliet dribbelend het koetshuis. Hij ging naar de zolder terug om zijn zonnemat te halen en volgde toen ook. Buiten bleef hij opnieuw staan. Hitte en stilte waren adembenemend. Hij had een gewaarwording of hij nooit zo'n stilte vernomen had, zelfs niet voor een wervelstorm of een zee-beving. Hij zag Judiths bonte jurk bij de keuken verdwijnen. Bedachtzaam volgde hij. De voldoening in zijn binnenste bleef, sterker dan de angst waarmee hij tegen het onderhoud met Justin begon op te zien. Op dat ogenblik drong het tot hem door wat Judith blijkbaar niet in 't minst was opgevallen, waarom het zwijgen rondom huis en plantage zo grondeloos was: de geluiden van stemmen, hoeven, raderen en maalstenen waren afwezig; er werd niet gewerkt.
Terwijl hij het bevreemd vaststelde, hoorde hij voetstappen op de veranda, aan de van hem afgekeerde zijde van het huis. Hij ging haastig achter een van de houten pijlers staan, zo, dat hij tussen de lianen der wingerd door kon zien wat er gebeurde. Het volgend ogenblik liep Descluzes om de hoek van het huis en bleef bij de hoge tuindeuren staan, waarvoor de blinden gesloten waren. Hij begon met de vuisten op het lichte hout te trommelen. David zag dat zijn buldoggengezicht wit en
| |
| |
verwilderd was onder vlokken van ordeloos, vochtig haar die de achterover gezakte hoed vrijliet. De opzichter wachtte een, twee tellen en trommelde opnieuw. De blinden werden van binnenaf opengeduwd en Justin vertoonde zich in een van de deuren, het gezicht betrokken van slaapdronkenheid, de gele zijden kamerjas loshangend om het naakte bovenlichaam. Hij nam Descluzes verbaasd op.
‘Wat nu? Hoe kom jij op deze tijd...’
Hij scheen bij zijn vraag al te bemerken dat er iets haperde. Hij voltooide de zinsnede niet maar trad op Descluzes toe, die zijn hoed afnam en met een mouw het zweet van zijn platte wassen tronie veegde.
‘Monsieur,’ zei Descluzes, ‘de bandieten hebben Braines... achter de raffinaderij...’
David zag dat Justins gezicht vaal werd. Hij trok Descluzes met één hand naar binnen. David wachtte een ogenblik, aleer hij uit zijn schuilhoek kwam. Zijn rust en voldaanheid waren aangetast: er was iets met de plantage-slaven, iets met Braines dat hij weten móest. Hij hoorde de stemmen van de twee blanken binnen; daarop riep Justin hard en droog: ‘Héloïse...!’ David liep haastig langs de bloedhonden, in de richting van de negerkotten. Ter hoogte van de kennel bleef hij staan: een weeë en scherpe stank, anders dan hij gewend was, kwam uit het nest der dieren. Hij deed een stap nader; een optocht van insekten woelde en rende rondom het hondenleger. David boog zich om naar binnen te kijken. De honden lagen onnatuurlijk stijf, de poten van zich gestrekt. Dood!
De stilte werd rechtuit benauwd. David stapte haastig door de grillige schaduw van de palmen en overzag het negerdorp. Het was nog verlatener dan anders op deze middagen; geen kind, geen kat op de bouwlandjes; een vezeltouw met bonte vodjes eraan hing roerloos boven een maïsakker; maar zelfs de vogels benutten de afwezigheid van mensen en afschrikkers niet. David wendde zich om. Achter de raffinaderij, had Descluzes gezegd. Hij rende het pad naar de werkgebouwen op, in de onheilspellende stilte, bijna blij dat hij tenminste een paar amechtige ezeltjes in de schaduw van de muur zag hurken. Hij liep om het hoofdgebouw heen en bemerkte wat Descluzes bedoeld had.
Op het platgetrapte, gruizige terrein tussen leem-matrijzen en rietmolen stond een mahonieboom, jaar in, jaar uit door de ezeltjes als wrijfpaal gebruikt, zonder schors, zonder bladeren. Aan een van de hoogste zijtakken bungelde nu een lichaam: Tom Braines. Onder de boom stonden de twee mulatinnen, waarmee de opzichters leefden (en waarvan men zei, dat zij ze af en toe ruilden). Een van hen - ze noemde zich Inez en nam
| |
| |
Spaanse allures aan, hoewel de quadroon beweerde dat ze nooit van het eiland afgeweest was - deed vertwijfelde pogingen om in de boom te klimmen. Ze had een mes in haar ceintuur gestoken. De andere hield haar nu eens tegen en deed dan weer ongelukkig haar best, om Inez te helpen. Ze was zo mogelijk nog meer van haar stuk dan deze. David kwam nader en zag dat Braines dood moest zijn, althans nauwelijks meer leven kon. Hij keek nieuwsgierig naar het gezicht van de hangende, waaruit de tong bruin en gezwollen puilde. Daarna zocht hij met de ogen het terrein af; tegen de zijwand van de raffinaderij lag een ladder. Hij liep er vlug op af en sleepte ze mee. De twee vrouwen die hem nu pas vernamen, staarden naar de ladder en wierpen er zich tegelijk op. Ze rukten zo wild aan Davids schouder en arm dat zijn elleboog ontveld werd, en toen ze de ladder eindelijk vrij hadden, sprongen zij er zo onbesuisd mee om dat ze het ding niet tegen de stam konden plaatsen. David duwde haar kort aangebonden op zij, zette de ladder tegen de boom en wilde juist naar boven klimmen, toen hij de schorre stem van Descluzes vernam:
‘Blijf met je poten van de ladder!’
Hij daalde vlug de onderste sporten af en keek toe hoe Descluzes op een sukkeldrafje naderde. De opzichter rukte Inez het mes uit de ceintuur en ging er mee de ladder op. De twee mulattinnen begonnen redeloos te gillen; Inez drukte het hoofd tegen de schouder van haar vriendin om vooral niets te zien van hetgeen ze eerst zelf van plan was geweest. Descluzes, verwilderder nog dan daareven, hijgend, een lucht van slechte rum om zich verdampend, was met een opvallende behendigheid de ladder ingeklommen; maar het opschuiven naar de zijwaarts gestrekte tak was moeilijker. Hij stond met de voeten tussen de gaffels van de topknoesten en probeerde het touw met het mes te bereiken. Zij hoorden hem tussen de tanden vloeken, hij maakte steeds driftiger gebaren. Hij begon eindelijk aan de tak te rukken waaraan Braines bengelde; een wolk van dikke blauwe aasvliegen stoof op. De gehangene zwiepte een paar keer heen en weer; het geknakte hoofd veranderde niet van uitdrukking.
‘Een bijl...!’ riep Descluzes hees en woedend vanuit de boom; ‘desnoods een zaag!’
David rende al. Hij betrad de verlaten raffinaderij, een hol van koelte en aanvankelijk van een duisternis waarin hij niets kon zien. Toen zijn blik gewend was, bespeurde hij rommel van allerlei aard, maar geen werktuigen. Hij kwam buiten om verder te kijken, maar zag dat het al niet meer nodig was: de opzichter had het touw weten door te snijden. De twee mulatinnen, over de gevallen Braines gebogen, wedijverden in onbeheers- | |
| |
te kreten. David wilde naderbij komen, maar hij zag Descluzes, de ladder afdalend, een woest gebaar tegen hem maken met het mes en bleef staan. De opzichter nam David op met vijandige, blikkerende ogen en zei, buiten adem: ‘Naar je meester, jij - hondsvot!’
David liep naar het herenhuis terug. Hij bemerkte dat hij niet beefde of ontsteld was, hoewel hij het volstrekt niet op doden begrepen had. De wonderlijke rust en het besef van voldoening waren veeleer teruggekomen. Hij stelde vast dat het al zo geweest moest zijn, sinds hij Braines had zien bungelen. De eerste, dacht hij, zonder er zich verder rekenschap van te geven wat hij daarmee bedoelde. Er was iets in hem dat het feit van de hangende man volmaakt natuurlijk en gerechtigd vond, zoals het hem ook niet meer bevreemdde dat de negers verdwenen waren, de cylinders stil stonden, molen en batterie midden onder het werk in de steek waren gelaten. Hij had plotseling behoefte iemand deelgenoot te maken van wat hij gezien had; en met een boog naar de stallen omlopend, riep hij gedempt de naam van de koetsier. Het geluid hing in de middagblakering, roerloos en onbeantwoord. Hij riep nog eens, zonder dat het gevolg had. Sliep Hatuey zo vast, of was hij mee met de anderen? Waarom had men hem, David, eigenlijk niet gewaarschuwd? Toen hij de keuken naderde, hoorde hij een stemmen-kabaal dat plotseling afbrak, zodra hij zich op de drempel vertoonde. Ze keken hem allemaal met bange ogen aan: de kokkin, Melitta, Judith, een paar kleine slavinnen. De quadroon was afwezig: natuurlijk bij Madame. Hij zag aan de gezichten dat zij inmiddels iets gehoord moesten hebben. Zijn komst scheen verbijsterend te werken. Judith barstte in tranen uit, ook een van de kleintjes huilde; Melitta vloog hem om de hals en hield hem stijf vast.
‘David...’ zei Judith haperend, ‘wat heb je gedaan?’
‘Madame heeft verschrikkelijke dingen van je gezegd,’ huiverde Melitta.
‘En de zwarten zijn weg, allemaal weg,’ barstte la reine de Shéba uit, met een kastrol in de hulpeloos geworden handen. ‘Ave Maria pleine de grâce... wat hangt ons boven het hoofd?’
‘Ja,’ zei David kortaf, ‘ze zijn er vandoor. Maar ze hebben Tom Braines vooraf gegrepen en opgeknoopt.’
Het werd stil; Melitta hield hem losser, met achterover gehouden hoofd gaapte ze hem aan. Ze stonden elkaar allemaal aan te kijken alsof de dag des oordeels gekomen was. Het woeste geluid van een schel steeg uit de diepten van het huis.
‘Mussieu belt al voor de tweede keer om je,’ zei Melitta.
| |
| |
David bevrijdde zich uit de bruine, gespierde knoop van haar omhelzing en verliet de keuken.
In de leeskamer vond hij Justin, die van een zonderlinge vaalheid en rust was. Zijn neusvleugels trilden alleen; alles wees David op een nog verdrongen, gepassioneerde toorn.
‘Waar kom je vandaan? Ik had je bevolen, op je zolder te blijven, tot ik je liet roepen!’
David boog het hoofd.
‘Monsieur, ik vraag excuus.’
‘Er is geen excuus! En til je kop op, als ik tegen je spreek!’
David keek Justin in de ogen met een gevoel alsof hij sinds kort iets bezat dat geen blanke hem kon afnemen, iets dat hem zelfs min of meer onbenaderbaar maakte voor deze eens gevreesde toon van de meester.
‘Braines is dood en de honden vergiftigd!’ zei Justin daarop, terwijl zijn vaalheid met vlaagjes in het onderdrukte gloeien der emotie overging. ‘En het is duidelijk wie de daders zijn: de negers van het dorp zijn op een paar oudjes na verdwenen... jouw negers!’
David begreep niet waar de laatste toevoeging goed voor was. Hij luisterde met een mengeling van de oude deemoed en de nieuwe voldaanheid naar elk van de kille, afgebeten woorden die Justin hem als het ware toesmeet.
‘De moordenaars hebben hun doel bereikt... Je begrijpt dat ik, wij, de blanken hier niet langer veilig zijn. Nog voor de avond gaan we hier vandaan.’
David was verbaasd. Justin scheen werkelijk door en door overstelpt. Hij sprak steeds sneller en verloor zijn bedriegelijke rust meer en meer. Terwijl hij in het begin stil had gestaan, de handen op de rug, begon hij nu heen en weer te lopen. Onder het lopen nam hij het rijzweepje van het schrijfbureau en blafte David inquisitorisch toe: ‘Spreek op: hoeveel wist jij hiervan?’
David sperde de ogen: ‘Monsieur...!’
Hij zei het woord in verwondering en protest. Justin bleef opnieuw staan.
‘David, het is welletjes zo. Ik geloof dat M. Falconet gelijk heeft en dat ik me kolossaal door jou heb laten misleiden. Ik heb het niet willen geloven na al wat Madame en ik voor je hebben gedaan. Nu moet ik het wel. Jij weet meer dan je voorgeeft. Je hebt ons naar alle waarschijnlijkheid bespioneerd en verklikt. De belhamels van de plantage hebben Braines vermoord omdat hij een Engelsman is... Of wou je ontkennen soms
| |
| |
dat jullie nikkers de Engelsen haten en voor de Conventie werken...?’
Hij frommelde wild in zijn binnenzak, haalde er een reepje papier uit en strekte het David met bevende, ongeduldige vingers toe.
‘Hier is het bewijs: op Braines' borst gespeld...!’
David keek naar het vodje waarop met grove hand iets gekrabbeld was. Hij kon het maar moeilijk ontcijferen.
Zo zal het iedere slavendrijver op dit eiland vergaan. Weg met de schurken.
de vrijen.
Hij bedwong de onwillekeurige neiging tot een glimlach, zich afvragend wie dat kon hebben geschreven. De plantage-negers moesten hulp van buitenaf gehad hebben. Mulatten natuurlijk... of zendboden van San Domingo! Hij voelde Justins blik krampachtig op zijn gezicht, dwingend om antwoord.
‘Monsieur,’ zei hij langzaam, ‘... ik weet niet van wie dit briefje komt. Maar ik weet, waarom Braines gehangen is... Hij misbruikte de negerinnen en sloeg ze na afloop.’
Justin stopte het briefje weg zonder de ogen van David te wenden. Hij lachte geringschattend.
‘Probeer mij niets wijs te maken! Alsof Tom Braines de Code Noir niet beter gekend had...! Je speelt goed komedie, maar ik doorzie je. Ik moet zeggen dat je even onbeschaamd als ondankbaar bent. Voor de laatste keer vraag ik je: wie heeft dit briefje geschreven?’
‘Monsieur,’ zei David, ‘ik weet het werkelijk niet. Er is niemand van de negers die schrijven kan.’
‘Niemand... behalve jij!’ zei Justin met bevende traagheid. En zonder overgang de toon vierend aan zijn hysterie, schreeuwde hij: ‘Ontken dan toch niet langer, zwarte hond, dat je van alles op de hoogte bent! Jij hebt ons verraden! Jij hebt dit briefje geschreven, misschien heb je het Braines wel zelf op de borst gespeld. De Vrijen: dat zijn de vaudoux - en jij bent een van hen!’
Een stroom van dolle scheldwoorden volgde, die David op zijn hoogst van een zuiplap als Descluzes of van een oud-zeeman als Tom Braines had verwacht..., niet van deze Franse seigneur die er zich op liet voorstaan dat hij niet alleen uit politieke voorkeur tot de aristocratie behoorde. En temidden van die verwensingen, wier furie hem onwillekeurig achterwaarts deed deinzen en het hoofd met één arm beschutten, vernam hij een fluitend geluid. De striem van de kleine rijkarwats viel op zijn bovenarm, ze beet
| |
| |
zich bliksemsnel en slangachtig kronkelend voort langs zijn schouder en rug. Het was de eerste zweepslag die David in zijn leven gekregen had. Niet de pijn, maar de ontstellende schande liet hem opspringen. Hij richtte zich tegenover Justin omhoog met een gebrul dat ergens uit een schuilhol in zijn binnenste kwam, waarvan hij het bestaan nooit had vermoed, maar dat plotseling grimmig ontsloten werd. Justin d'Ogeron verbleekte en liet het rijzweepje vallen; hij gaf David een stomp in de borst, waardoor deze een paar pas terugwaggelde, rende naar de deur en wierp haar met een slag achter zich in het slot. David sloeg met de vuisten op het hout, terwijl het smartelijk brullen uit zijn binnenste bleef stijgen. Hij sloeg tot het hem voor de ogen schemerde. Hij liet zich tegen de divan vallen en bleef met het hoofd in de armen liggen, al die tijd zich huilend bewust van de striem die hem met haar pijn en vernedering doorgloeide.
|
|