| |
VIII
M. Malenfant kwam 's anderen daags in een tentwagentje dat hij zelf mende en waarvan de ‘tent’ uit gevlochten riet bestond; de andere heren waren natuurlijk te paard. Hatuey had handen vol werk om de dieren te stallen en te voederen. David hield zich in de keuken op, klaar om te verschijnen zodra Justin om koffie en rum zou bellen, hetgeen niet lang op zich liet wachten.
De planters waren in de leeskamer; Justin zat achter zijn schrijfbureau; op de kleine divan had M. Malenfant zich genesteld, ietwat ineengezakt, bezig zijn brilleglazen met een sneeuwwitte zakdoek schoon te wrijven. M. Beaupré, biefstukkleurig en actief, liep met grote passen op en neer; M. de la Pelouse en M. Falconet praatten zacht bij het raam. M. Lucas ten slotte hing met een vragend, nogal ongelukkig gezicht in een leunstoel en keek van de een naar de ander.
David had het grote, porseleinen dienblad met het koffiekomfoor en het dunne Sèvres-servies op de tafel gezet en begon de kopjes vol te schenken; een geur, heet, dik en prikkelend doortrok de kamer. M.
| |
| |
Beaupré bleef staan en snoof behaaglijk; M. de la Pelouse en M. Falconet verlieten het raam en gingen tegenover M. Malenfant op de grote divan zitten. Justin was nog altoos bleek; zijn haar, ofschoon in de onvermijdelijke krul gekapt, leek sluiker.
‘Maar...,’ zei M. Lucas en wreef zijn vlakke handen traag langs zijn benen, ‘hoe kunnen ze nu geland zijn? Hebben de Engelsen dan niets bemerkt?’
‘Dat is het nu juist,’ zei Justin met een gebaar alsof hij het M. Lucas al minstens een paar maal had uitgelegd. ‘Ze hebben het niet tijdig gemerkt en de republikeinen zijn aan land...’
‘Een stout stukje, ondanks alles,’ zei M. Beaupré die zich graag een sportsman noemde.
David rangschikte de dampende kopjes op een zilveren schaaltje en begon de heren te bedienen. Er was geiteroom met kandij, die Justin voor eigen gebruik altijd door een paar geoefende negers liet kristalliseren. M. Falconet vatte de zoetigheid met ongeduldige vingers aan, inplaats van in de blinkende suikertang die naast het schaaltje lag, en liet ze zo hard in de koffie plensen dat deze over de rand van de kop spatte.
‘Een stout stukje?’ zei hij verontwaardigd. ‘Het had niet mogen gebeuren... Waarvoor zitten die Engelsen hier eigenlijk? Was er geen kustwacht?’
Justin boog zich naar hem toe.
‘Het nieuws dat ik gistermiddag nog van Chuquet kreeg,’ zei hij, ‘schijnt er op te wijzen dat de republikeinen de kustwacht eerst door een salvo vanuit zee uit elkaar gejaagd hebben en toen onbelemmerd aan wal konden gaan...’
Er volgde een ogenblik van zwijgen waarin alleen zilver en porselein tinkelden.
‘En hoe zouden die kerels ook weer heten die zijn meegekomen, ik bedoel... deze volksrepresentanten?’ vroeg M. de la Pelouse met een gezicht of hij door het uitspreken van het laatste woord lichaam en ziel bezoedelde.
‘Er schijnen twee gevolmachtigden bij te zijn,’ zei Justin; ‘maar M. Chuquet had maar één naam horen noemen: Victor Hugues. Hij schijnt de belhamel van de bende te zijn.’
Vanaf de divan van M. Malenfant kwam een langgerekt en glansloos: ‘Aha!’ Allen keken naar de oude planter die er, al naar men wilde, als een verwereldlijkt priester of als een verpriesterd wereldling uitzag met zijn zwarte rok, schoenen en kousen en smalle bef; en zelfs David, die het ge- | |
| |
sprek geheel tegen zijn gewoonte met spanning volgde, bleef staan en staarde hem aan.
‘Ooit van gehoord, M. Malenfant?’ vroeg Justin beleefd en aanmoedigend (M. Malenfant was de enige die hier niet met de voornaam werd aangesproken).
M. Malenfant nam omzichtig de bril af, vouwde die op en tikte ermee tegen zijn kopje.
‘Of ik ooit van hem gehoord heb? Mijne heren...! Als het dezelfde Hugues is die ik ken, dan kan ik u verzekeren dat wij een harde dobber aan hem zullen hebben.’
Hij hief een smal, donker rimpelhandje bij de vragen die van alle zijden tegelijk opklonken, en vervolgde toen het opnieuw stil werd: ‘Victor Hugues... vroeger kapitein op de koopvaardij... daarna, als ik mij niet bedrieg, planter op San Domingo...’
M. Beaupré lachte zijn koperharde lach.
‘Op San Domingo? Dan moet hij geruïneerd zijn door de opstand!’
M. Malenfant knikte een paar maal aaneen.
‘Dat is hij ook, dat is hij ook... Het neemt niet weg dat hij al vóór die tijd republikein was... een door en door gevaarlijk republikein. Ja, ja, ik herinner het mij: de man is, onmiddellijk nadat de nikkers onder Toussaint de boedel ter hand namen, naar Frankrijk gegaan en heeft zich daar ter beschikking gesteld van de Conventie.’
‘Welk een belangeloosheid!’ zei M. Falconet sarcastisch. M. de la Pelouse lachte; de anderen keken nog steeds vol belangstelling naar M. Malenfant die zich volstrekt niet haastte bij het verder raadplegen van zijn herinnering.
‘Wat sta je te treuzelen, David,’ zei Justin d'Ogeron eensklaps ongeduldig. ‘Hebben de heren allemaal suiker? Geef de room door, David; dróóm je?’
David haastte zich terug naar de dientafel en zette de roomkommetjes op de schaal om er mee rond te gaan. M. Malenfant schoof zijn bril weer op de neus en staarde listig voor zich.
‘Laat mij eens zien, waar heb ik het gelezen? Kan het in de “Mercure Français” zijn geweest? Het zou me niet verbazen... Victor Hugues, ongetwijfeld: hij sloot zich aan bij de Jacobijnenclub en werd kort daarop afgevaardigd naar Rochefort en Brest, als openbaar aanklager...’
‘Onmisbare antecedenten voor het vertrouwenspostje dat hij nu blijkbaar bekleedt,’ hoonde M. de la Pelouse.
M. Malenfant glimlachte droogjes.
| |
| |
‘Zeeman, officiële beul, volksrepresentant... inderdaad een carrière die op en top modern is,’ zei hij op zijn krakerige toon. ‘Mijne heren, deze landing is voor mij geen raadsel meer.’ Hij wendde zich naar M. Lucas die met ietwat open mond het gesprek had gevolgd. ‘Alleen heethoofden van dit slag schrikken er niet voor terug met zo'n handjevol mannen aan land te gaan...’
‘Als hij ooit geweten heeft dat de Engelsen in Point-à-Pître zitten,’ zei M. Falconet.
‘Ongetwijfeld,’ zei Justin; ‘op het fort waaien de verbonden vlaggen.’
‘Een Gideonsavontuur dus, en een Gideonsbende,’ zei M. Beaupré, nog altijd met iets vergenoegds in zijn stem.
‘Je schijnt het nogal een prestatie te vinden, Marcel,’ zei Justin die geprikkeld op het blad van zijn bureau trommelde. ‘Ik dacht dat Gideonsbende een erenaam was.’
M. Beaupré liet zijn hagelwit gebit in een hernieuwd lachen zien.
‘Ere wie ere toekomt,’ zei hij. ‘Ik heb graag te maken met vijanden, die de moeite waard zijn.’
M. Malenfant hief weer de pedante vinger.
‘Een alleszins nobele houding,’ zei hij, ‘als het hier een normale tegenstander betrof. Maar vergeet u één ding niet, M. Beaupré, te weten dat deze volksrepresentanten hulptroepen achter de rug hebben, of hopen te hebben...’
‘De negers,’ zei M. de la Pelouse kortaf.
Een bedrukte stilte volgde. David stond voor M. Malenfant terwijl deze zijn laatste uitspraak had gedaan, en reikte hem de room. Zijn hand trilde er bij. Het gesprek van de blanken tastte hem in een verborgen diepte gewelddadig aan. De negers. De oorlog. Massou had dus toch gelijk. Hij was blij dat M. Malenfant niet op hem lette terwijl hij zich bediende.
M. Lucas verhief het eerst weer zijn stem.
‘Maar in godsnaam... Wil men de negers dan in het conflict betrekken?’
Men keek ietwat medelijdend naar de verbijsterde.
‘Sacrébleu,’ riep M. Falconet gesmoord, ‘je weet toch, Sébastien, dat de Conventie voor geen middel terugschrikt? Als ze de zwarte honden voor haar zegekar kan spannen, spaart ze paarden uit!’
‘In casu blanken,’ vulde M. de la Pelouse aan.
...‘en heeft ze alle kans op succes!’ besloot M. Falconet.
M. Lucas wendde zich met uitgespreide handen naar M. Malenfant. Deze knikte hem wijs en weloverwogen toe.
‘M. Lucas,’ zei hij, ‘op de 16de pluviôse van het jaar 11...’
| |
| |
Het ironisch lachen van twee, drie aanwezigen klonk door zijn woorden heen. Hij wachtte een paar tellen en ging verder:
‘... of, om het uit te drukken in een tijdrekening die u beter bekend is, op de 11de februari van het jaar 1794 der Christenheid namelijk, heeft de Conventie de afschaffing van de slavernij in plechtige zitting geproclameerd... Het lijkt mij een feit, het memoreren in deze bijeenkomst wel waard. Men moet’ (- zijn stem werd nog zandiger en droger -) ‘van alle bewegingen van de vijand nauwkeurig op de hoogte blijven... Wanneer hier een volksrepresentant opduikt die niet bang blijkt te zijn voor een bezetting van 10.000 Engelsen, dan baseert hij zijn coup natuurlijk op de veronderstelling dat het Conventie-besluit alle zwarten zonder slag of stoot aan zijn zijde zal brengen...’
M. Lucas knipperde met de ogen.
‘Ik moet zeggen,’ zei hij langzaam en als zich bezinnend op elk woord dat hem moeizaam ontviel, ‘dat ik steeds in de mening heb verkeerd, alsof de koloniën de Conventie niets konden schelen... Ik bedoel, Robespierre moet toch gezegd hebben dat de koloniën voor zijn part naar de duivel konden lopen?’
David spitste de oren die nog tuitten van de docerende openbaringen van de oude planter. M. Malenfant onderbrak M. Lucas op voorkomende toon:
‘Pardon, M. Lucas,’ zei hij, ‘ook zonder dat u mij verdenkt van sympathieën voor deze terrorist, dien ik uw opvatting omtrent hem recht te zetten... De heer Maximilien Robespierre heeft tijdens de debatten over de vrijheid in de koloniën ongeveer het volgende gezegd... (u houdt het mij wel ten goede als ik niet woordelijk citeer, maar mijn geheugen wordt minder): “De koloniën mogen tenondergaan, als de kolonisten ons door hun bedreigingen een verklaring willen afpersen die strookt met hun belangen; ik verklaar uit naam van de gehele natie die vrij wenst te zijn, dat wij aan de koloniale afgevaardigden noch de natie, noch de koloniën, noch de gehele mensheid opofferen...”’
M. Lucas keek hem onthutst aan, en de anderen, voor wie deze woorden naar alle waarschijnlijkheid even nieuw waren, zwegen. M. Falconet keek met een verlegen lachje naar Justin die vluchtig en ietwat wrevelig de schouders ophaalde. M. Beaupré werd nog roder in het gezicht. M. de la Pelouse hield het zittend niet langer uit.
‘Wat Robespierre precies gezegd heeft, M. Malenfant,’ zei hij met bevende stem, ‘dat kan ons, zoals wij hier zitten, gestolen worden...! Wij hebben wel andere zorgen aan ons hoofd dan de woorden van volksmen- | |
| |
ners te memoreren. Ik vraag mij’ (zijn blik ging snel over de verzamelden) ‘alleen af waarvoor wij de lummels van de club Massiac in Parijs zo lang betaald hebben, als zij met al hun invloed en ons goud niet in staat blijken de slinkse streken van deze sansculotten jegens de koloniën te verlammen... Victor Hugues had nooit onder zeil mogen gaan...! Ik denk er sterk over mijn aandeel in de subsidies aan de Société te staken - het is weggesmeten geld!’
Hij liep opgewonden naar het zijvenster en terug. M. Beaupré volgde zijn bewegingen met sympathie.
‘Ik ben er onmiddellijk vóór,’ zei hij.
‘De heren hebben gelijk...’ begon M. Falconet. ‘De koloniën onderhouden, godbetert, het moederland, een overschot van 240 miljoen franken om de gehavende boedel jaarlijks op te lappen... en men wil ons voorschrijven, wat wij met onze negers doen moeten?’
Justin hief bezwerend de hand.
‘Maar mijne heren! wij zitten hier niet bij elkaar om de gedragingen van de club Massiac te beoordelen... Ik mijnerzijds twijfel er niet aan of ze hebben in Parijs het uiterste gedaan om deze maatregel tegen de koloniën ongedaan te maken...’
‘Zeer juist,’ zei M. Malenfant en kruiste zijn zwartgekousde stokkebenen over elkaar.
‘Wij zijn hier bijeen om te beraadslagen wat men tegen deze ambassadeur van Robespierre ondernemen moet die hier gisteren geland is,’ ging Justin door. ‘En het lijkt mij dat wij daarvoor nog gelegenheid hebben, zolang dit heerschap, Hugues, niet tot daden is overgegaan. Volgens M. Chuquet en alle geruchten kan hij met niet meer dan een goede 1000 man aan wal gegaan zijn.’
Op dit ogenblik trof zijn blik David, die roerloos achter het tafeltje met koffiekan en servies stond. Justin zweeg, als was er iets in gezicht en houding van zijn zwarte valet dat hem waarschuwend trof. Hij fronste het voorhoofd en vroeg scherp: ‘Wat is er nog, David?’
En zonder Davids antwoord af te wachten, voegde hij er bij: ‘Breng de rum. Wij zullen zelf voor ons tweede kopje koffie zorgen.’
David boog woordeloos en verliet de leeskamer. Hij voelde niet de minste lust om naar de keuken te gaan. Hij had een gevoel of er een bijenzwerm in zijn hoofd was gaan zoemen en of het gonzen van iedere bij miniem en tintelend in zijn gehoor trilde. Hij had zoveel vernomen dat een antwoord leek op de vele vragen, die hij zich in de verstreken dagen en weken gesteld had, dat hij alleen had willen zijn om te denken, op zijn
| |
| |
zolder, in het park, in de aanplantingen - overal waar het belletje van zijn gebieders hem niet bereiken kon. De schaduwkoele binnengang waar hij stond kalmeerde hem weliswaar, maar zijn hart hamerde met voelbare slagen en zijn Europese kleren verstikten hem half. Dit was dus wat de blanken vreesden: de Conventie, de republiek, had de negers vrij verklaard! Zelfs Massou scheen dat niet te weten. De opwelling om het huis steels te verlaten, naar de plantage-gronden te gaan en de kampioen mee te delen wat hij bij Justin had gehoord, bezielde hem een oogwenk blindelings. Toen bedacht hij dat Justin hem vertrouwd had door hem bij de gesprekken te laten zijn; vlak daarop weer besefte hij dat dit vertrouwen immers voor het grootste deel uit minachting jegens zwarte onderhorigen bestond... Hij sloot de ogen bij de duizeling, die hem overviel. Vrijheid, slavernij, driekleur, aristocraten... Hoe heette de gevolmachtigde van de Conventie die het gedurfd had met zijn kleine troepenmacht te landen? Een zeeman, een planter, een openbare aanklager in het land van de revolutie zelf: Victor Hugues. In David groeide een enorme nieuwsgierigheid; door de overmaat en verwarring van zijn gevoelens heen bespeurde hij de dringende wens, deze blanke te zien die op Guadeloupe geland was met de vrijbrief voor de zwarten op zak. Hoe zag zo'n mens er uit? Was het een soldaat - een soort priester - een man in toga - een avontuurzoeker met een vrijheidsmuts op het wildgolvend haar?
Toen hij eindelijk, uit zijn zware mijmering gestoten door Phèbe die met een mand vol linnengoed door de gang kwam, de rum ging halen en daarmee de leeskamer opnieuw betrad, hadden de planters de tafel in het midden getrokken en hun pijpen opgestoken. Zij zaten nu in een ruwe kring; het gesprek over de maatregelen, die men tegen de landing der republikeinen dacht te nemen, was blijkbaar achter de rug. David hoorde M. Beaupré spreken over een mulatse schone in Point-à-Pître die voor iedereen was te krijgen, maar zo rijk van vacht was dat elke toenadering beschouwd moest worden als baanbrekerswerk in de jungle... ha, ha, ha! De koperen lach van de planter schalmeide; de jongere mannen lachten mee. M. Lucas was opeens veel levendiger geworden en Justins ogen stonden vrijwel normaal. Terwijl David de rum inschonk en ronddiende, liet zich, bij het afnemend gelach, weer de kraakstem van M. Malenfant vernemen, stijfjes als van een onverbeterlijke schoolvos.
‘Ahem, M. d'Ogeron, duidt het me niet euvel, dat ik het gesprek nog even onderbreek en u attent maak op een kleine verschrijving in uw brief...’
De oude pedant stak de hand in de binnenzak en vouwde terwijl het
| |
| |
stil om hem heen werd, het gelakte perkament open dat David hem de vorige dag had bezorgd. ‘U dateert uw schrijven op de 2de juni van dit jaar... weet u, dat het gisteren pas de eerste was?’
Justin lachte goedmoedig bij deze pedanterie en knipoogde haast onmerkbaar tegen de anderen. David keek met een plotseling zinkend hart naar M. de la Pelouse, die buiten M. Malenfant de enige was die niet glimlachte, maar verbaasd naar het papier keek.
‘Heeft u het nieuws per brief...’ begon M. de la Pelouse; en eensklaps de blik op David richtend, vroeg hij: ‘Heeft David die brief bezorgd?’
‘Wie anders?’ zei Justin, de hand naar het gevulde rumglas strekkend. ‘Ik gaf hem alle brieven tegelijk mee.’
David werd koud van binnen. Hij had aan het bedrog van de vorige dag niet meer gedacht. Hij verwenste op dit ogenblik met heel zijn ziel de verschrompelde, kleine mensaap, die met zijn haarkloverijen het chapiter op de ongelukkige opdracht had gebracht. Hij dorst M. de la Pelouse niet aankijken, ofschoon hij voelde dat deze hem heel zonderling op moest nemen.
‘Ik heb geen brief ontvangen,’ hoorde hij hem daarop zeggen. Het was goed dat de heren hun glas allen in de hand of voor zich op tafel hadden. De zilveren schaal viel met een schelle klap uit Davids hand op de tegelvloer. Justin hief met een rukje het hoofd.
‘Wat is dat, David...! Wat heb je met de brief voor M. de la Pelouse uitgevoerd?’
David keek naar de schaal op de grond; hij had in de gemarmerde estriken willen verzinken.
‘Verloren, monsieur...’
‘Verloren...?’ herhaalde Justin met een bijklank van ongelovigheid.
Allen keken nu naar David; hij voelde het koude kruisvuur van de blikken op zijn hoofd en borst gericht. M. de la Pelouse kuchte gewichtig.
‘David bracht mij het bericht mondeling over... niet waar, David?’
‘Ja, monsieur.’
‘En je verloor de brief! Wat zijn dat voor tegenstrijdigheden? Hoe wist je dan welk bericht je had over te brengen!’ riep Justin.
Een stilzwijgen volgde dat met nieuwe spitsen geladen was, David tastbaar scheen te omcirkelen en met elke seconde benauwender insloot. Hij bukte zich om het presenteerblad op te rapen. Justins stem, ijzig en bits als van ouds, weerhield hem in het gebaar.
‘Laat liggen dat blad! En geef antwoord, ik vraag je iets! Hoe kende jij de inhoud van die brief?’
| |
| |
David haalde moeizaam adem. De planters keken, belust op het intrigerend schandaal, van Justin naar David, van David naar elkaar. M. Malenfant zat daar, klein en boosaardig, met het verraderlijk document op de magere knieën, als moest blanke stiptheid plichtshalve te allen tijde triumferen over de onbetrouwbaarheid en losse zeden van het zwarte gespuis. Justin stond op en liep om de tafel heen naar David toe. Een nog ingehouden gramschap ging hem voelbaar vooruit en vulde de dampkring tussen heer en knecht.
‘Geef antwoord, David! En kijk mij aan!’
David hief rampzalig het hoofd.
‘Monsieur, ik zie in, dat ik verkeerd deed... ik kon het niet helpen.’ (Hij stotterde, aleer hij zijn moeilijk verhaal wist te vervolgen). ‘Een van de brieven woei onder het rijden uit mijn tas... Ik sprong van het paard, om hem op te rapen. Het papier was in een van de bevloeiïngsgeulen terecht gekomen. Ik schaamde me om met zo'n doorweekte brief bij M. de la Pelouse te verschijnen... Daarom brak ik het papier open en prentte me de inhoud in 't hoofd. Ik dacht toen dat dat beter was...’
Justin ademde snel.
‘Jij dacht...? Je hebt alleen te doen wat ik je opdraag! Ik gaf jou bevel de brief af te geven, géén mondelinge boodschappen!’
M. de la Pelouse nipte van zijn rum en zei: ‘Je verhaal klinkt zonderling, David.’
Justin scheen zich ongelooflijk te ergeren aan het feit dat men zijn kamerdienaar had betrapt op een verzuim, - als het zo zachtzinnig betiteld mocht worden. Zijn ergernis keerde zich voluit tegen David:
‘M. de la Pelouse heeft volmaakt gelijk... Het is een zonderling verhaal, en ik heb een vermoeden dat je je niet ontziet mij en de heren hier eenvoudig wat op de mouw te spelden... Nu?’
David zweeg. De harteloze superioriteit van de blanken, die zoveel nieuwsgierig en beschuldigend leedvermaak aan de dag legden, ontkrachtte hem. Hij voelde zich niet tegen de situatie opgewassen. Hij wist niet wie hij op dit ogenblik inniger haatte: de planters tegenover hem, of zijn rasgenoot Massou die hem in deze afschuwelijke klem had gedreven.
‘Ik... heb... niets meer te zeggen, monsieur,’ zei hij eindelijk, met een lamme poging een einde aan het verhoor te forceren. Het lukte hem niet. Hij begreep onmiddellijk dat zijn opmerking volkomen fout was. Hij hoorde het aan Justins gekwetst, schamper lachje, aan het tonggeklak van een der heren, dat onmiskenbare verbazing te kennen gaf over de schaamteloosheid van een dergelijke neger-uitlating.
| |
| |
‘Wat jij al of niet te zeggen hebt, maak ik uit,’ zei Justin, wiens kunstmatige zelfbeheersing David onheilspellender voorkwam dan de aanvankelijke woede die zijn bezitter had laten blijken.
‘Als verklaring klinkt het inderdaad... zwak,’ merkte M. Malenfant op, uit wiens brilleglazen honende glimpjes leken te schichten.
Justin scheen, ten overstaan van zijn vrienden, te weifelen hoe hij verder op moest treden.
‘Je hoort het, David,’ zei hij te langen leste. ‘Je bent met je opmerking niet van de zaak af.’ Plotseling scheen hem iets in te vallen; hij stak onverhoeds de hand naar David uit: ‘Het pistool! Waar is het pistool?’
Het was de tweede slag. David had het gevoel of het laatste houvast uit zijn knieën verdween. Hij begon redeloos te sidderen. Nógmaals een verzinsel - nogmaals de vernedering door deze blanke gebieders op bedrog te worden betrapt?
‘Men heeft mij het pistool afgenomen, monsieur,’ zei hij schor.
De zes mannen leken nog verbaasder dan tevoren.
‘Wat moet dat betekenen?’ zei Justin met een ijzigheid die David al fataler klonk: het geduld van de meester hing nog maar aan een draad! ‘Een brief verloren... een pistool dat men je heeft afgenomen? Allemaal bij één gelegenheid?’ Eensklaps steeg het bloed, niet langer te teugelen, naar zijn gezicht. ‘Je liegt, nikker!’ zei hij, zich op de tenen voor David verheffend als maakte de slaaf zijn meester in het oog der mede-blanken slechts belachelijk. ‘Je krijgt nog één kans: waar is het pistool, dat ik je gaf?’
David raapte zijn laatste kracht bijeen.
‘Monsieur, ik spreek de waarheid! Ik werd overvallen onderweg door zwarten... ik weet niet, wie het waren. Zij namen mij het pistool af en lieten mij gaan... De waarheid monsieur, bij God!’
Justins kaakspieren bewogen, als konden zij onmogelijk het brok vermalen dat David opdiste. Maar voor hij iets had kunnen zeggen, was M. Falconet opgestaan en schoot op David af. Zijn grijze, harde ogen namen David doorborend op.
‘Bij wie heb je gezworen?’ vroeg hij honend, ‘bij de God van de blanken? Of dacht je soms in stilte daarbij aan de Oude Meester die jullie zwarte bandieten in het geheim aanbidden?’
David begreep hem de eerste ogenblikken niet. Maar de betekenis van de gestelde vraag scheen des te scherper tot de andere blanken door te dringen. Een soort van verstijving kwam over hen; niemand zei een woord. Toen had David ook ingezien welke beschuldiging tegen hem
| |
| |
was geuit. Hij herinnerde zich eensklaps geruchten van vreemde nachtfeesten die op het gebied van M. Falconet gevierd moesten zijn en die de planter had ontdekt en uiteengejaagd. Hij opende de mond, maar Justin was hem voor. Het leek wel of hij bang was voor wat David zeggen zou, - of het opgeroepen denkbeeld te veel was voor het ogenblik, dreigend met al wat daarachter schuilging.
‘Geen woord, David!’
Hij wendde zich naar M. Falconet die als een scherprechter naast David verrees:
‘Ik kan het nauwelijks geloven, Jean... De vaudoux?’
M. Falconet knikte met sombere blik.
‘Justin,’ zei hij plechtstatig, ‘het ligt immers allemaal voor de hand... Het spijt me, mijn waarde, maar je hebt een slang aan je borst gekoesterd. Natuurlijk de vaudoux! Natuurlijk hoort hij tot de ingewijden! Al die praatjes over weggewaaide brieven en afgenomen pistolen dienen alleen maar om je zand in de ogen te strooien: hij heeft de papaloi - God weet, is het een mamaloi - van je plantage op de hoogte gesteld van het nieuws dat jij onder het lak van je zegel besloten had, en het wapen aan zijn medeplichtigen gegeven!’
En zonder overgang zich tot David wendend, zei hij grauwend: ‘Beken liever - wie is het?’
‘Ik begrijp u niet, monsieur,’ zei David verbijsterd.
‘Wie is het “ongehoornde offer” van dit jaar... he? Wie van de planterskinderen op het eiland is door jullie uitgekozen om geslacht te worden?’
En terwijl David hem met verblufte wanhoop aanstaarde, schoot hij zijn hagel van snelle vragen af:
‘De vuurdans is bij mij op de plantage gehouden - waar volgt de slangendans? Waar heb jij voor de laatste keer een zwarte haan geofferd? Wie is hier “koning” of “koningin”? Van de hoeveelste graad ben je? Welke bezweringen ken je om kanker te verwekken? Wat is het geheim van de kaakverstijving, waaraan jullie borstkinderen laten kreperen...?’
Hij begon zich mateloos op te winden, zijn speeksel vloog in Davids gezicht, zijn geheven hand schokte als wilde hij zich zover vergeten, een neger met eigen lichaam aan te raken. Justin trad haastig tussenbeide. Ook de andere blanken schenen te vinden dat er een grens was bereikt. M. Beaupré, achter M. Falconet staande, hield hem bij de armen vast; M. de la Pelouse zei iets in 't Engels tegen hem dat hem tot rede scheen te brengen, want hij werd opeens rustig en lachte; maar de vernielingslust was nog niet uit zijn ogen toen hij, zijn glas opnemend, tegen Justin zei:
| |
| |
‘Zo zie je, wat het weldoen van deze zwarte schurken oplevert... Ik begrijp trouwens niet dat jij het al niet lang ontdekt hebt; hij’ (zijn blik ging vluchtig naar David) ‘is toch een zoon van Boucman?’
David voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen; een bittere zwelling balde zich in zijn keel om de hondsheid van het gezegde; zelfs zijn afkomst, waar niemand meer over sprak, werd tegen hem in 't geding gebracht! M. Falconet scheen te voelen dat zijn laatste opmerking doel trof; de gezichten rondom hem werden half vrolijk, half achterdochtig; ogen nepen klein en vragend samen.
‘Ach, Boucman...’ zei Justin met een zwak afwerend gebaar.
M. Falconet die zijn rumglas met één snelle teug geleegd had, bereidde zich kennelijk op een tweede, perfider aanval voor.
‘Justin, voor het laatst: je laat je verkopen, waar je bij staat... Wij zijn hier langer dan jij, ik althans, en er zijn dingen voorgevallen, ook op mijn gebied, die ik je liever onder vier ogen zou vertellen; maar zoveel kan ik je wel zeggen’ (zijn stem rees triumfantelijk): ‘Boucman was een priester van de vaudoux, en hij heeft als een werkelijke koning over deze negers geheerst!’
‘En hoe!’ zei M. de la Pelouse die mee warm scheen te lopen.
Justin zweeg; M. Falconet tikte hem op de revers van zijn huisjas.
‘Wou jij beweren dat de zoon van Boucman onkundig zou zijn van sommige feiten, dat hij er geen gedachten op nahield die op zijn minst de sekte ten goede moeten komen...?’
David luisterde verwezen, met wassende vrees voor het nieuwe gevaar dat over hem werd opgeroepen. Maar hij kreeg onverhoeds hulp: M. Malenfant liet zijn stem waarschuwend kraken:
‘Mijne heren... Boucman had zovéél zonen! En zoveel zonen die niet eens weten óf hij werkelijk hun vader is geweest! En wat de vaudoux betreft... men zegt juist dat Boucman afvallig is geworden en daarom door hen uit de weg is geruimd. Dat zou eerder voor Davids onschuld pleiten dan ertegen; hij kan toch onmogelijk iets voelen voor de moordenaars van zijn vader?’
‘Zegt mij niets,’ gromde M. Falconet ontevreden; ‘de vaudoux hebben vele machtsmiddelen. Ze kunnen iemand ook tegen zijn zin tot iets dwingen...’ Hij wendde zich weer naar David. ‘Beken dan toch, nikker - met wie sta je eigenlijk in complot?’
David was ontdaan, uit de mond van een planter het woord ‘complot’ te vernemen. Hij slikte een keer met moeite: maar hij hoefde niets te zeggen. Justin, die blijkbaar inzag dat hij de eer aan zich diende te houden en dat
| |
| |
David al te veel had gezien en gehoord, wees met strenge beweging naar de deur:
‘Je gaat naar je verblijf, David, en komt daar niet eerder vandaan vóór ik je laat roepen. Ruk uit...!’
Met de bijtende blikken van de planters in de rug haastte David zich naar de deur.
|
|