| |
| |
| |
VII
‘Een vlokje haar, een stukje huid van de hiel, een stripje nagel van vinger of teen: onweerstaanbaar als liefdesamulet voor mannen,’ zei de quadroon behaagziek, terwijl David zijn noenmaal at en de slavinnen om hem heen kakelden, lachten en onderwijl haar werk deden. De quadroon, deze grote romanlezeres, was sinds lang bezig hem met haar netten te omspinnen; ook nu stond zij tegenover hem in een houding die er op gericht was, haar boezem te doen uitkomen als ‘een paar exquise halfronden’, zij het dan tot haar leedwezen niet ‘van albast’. Ze had nauwelijks haar minnerecept geuit of er werd furieus gescheld; ze zwegen allemaal.
‘Dat is voor David,’ zei Judith eindelijk die er in deze dingen een onbedrieglijk voorgevoel op nahield.
De jonge Phèbe werd als verkenster op het bellen afgestuurd en keerde terug met de melding dat men inderdaad David nodig had. Hij verliet zijn maal en vond Justin in de leeskamer met het palissanderhouten schrijfbureau, de geelgeworden gipsbeeldjes op zuilen van geschilderd marmer, de her en der gestrooide oude boeken en pamfletten, waaruit de kinderen zonder vragen silhouetten plachten te knippen; en behalve Justin was er nog iemand dien hij niet kende: zeker geen blanke van rang, want hij droeg in zijn stoffige logge laarzen een linnen broek, zijn pandjesjas was verkreukt en zijn jabot beduimeld en vuil en naar het scheen slechts voor de gelegenheid omgeknoopt. Aan de wapens in zijn ceintuur kon David hem thuis brengen als een opzichter, ongetwijfeld van een van de omringende plantages.
Toen David voor Justin bleef staan, zag hij dat het gezicht van zijn meester een balsturig-bekommerde uitdrukking vertoonde.
‘David,’ zei hij, ‘je moet onmiddellijk een rijpaard zadelen... Neem er maar een van de kinderen. Ik heb brieven, die je bezorgen moet.’
David boog zwijgend het hoofd. Justin ging achter het bureau zitten en trok de inktkoker heftig naar zich toe. Het nerveus gebaar liet de ganzeveren pen op de grond rollen. David bukte zich vlug om ze op te rapen. Justins gezicht was vagelijk rood geworden als schaamde hij zich voor de andere blanke om zijn onbeheerste emotie. David keek de man tersluiks in 't gezicht; het was een alledaags gezicht dat echter naast de pathetische gipsen majesteit van Lodewijk xiv een zonderlinge mengeling van domheid en kruiperigheid kreeg.
‘Maak voort, David,’ zei Justin, de vingers trommelend op het papier, ‘zodra je klaar bent, haal je de brieven. En neem vooral het snelste paard!’
| |
| |
Toen David terugkwam, lakte Justin de brieven dicht. Het waren er een vijftal. De blanke was weer verdwenen, maar de lucht van zijn aanwezigheid, snuiftabak, drank en zweet, de vulgairste blankenlucht die David zich maar denken kon hing nog in de leeskamer. Justin scheen er geen last van te hebben. Zijn gezicht stond nog altijd zwart, maar er was voor de mokkende uitdrukking een zekere ongerustheid en verslagenheid in de plaats gekomen. David bemerkte dat Justin zijn zorgelijkheid niet wilde laten blijken en onder het mom van kort aangebonden, zakelijke bewegingen verborg. Hij hield David de brieven in de geheven hand voor en vroeg: ‘Ik kan je toch vertrouwen... niet waar?’
Davids ogen knipperden een seconde; een onwillekeurig schokje ging door hem heen. Hij keek naar zijn muilen en zei op zo vast mogelijke toon: ‘Monsieur kent mij...’
Justin liet een kuchend, onaangenaam lachje horen.
‘Kennen...? Nu goed: het beste zal zijn, niet te twijfelen...’
Hij legde de gelakte brieven in Davids hand.
‘Hier zijn de brieven. Je weet waar de heren wonen; ik heb de adressen in volgorde op elkaar gelegd. Je maakt voort als de wind en vervoegt je rechtstreeks bij mij zodra je terug bent. Heb je gegeten?’
‘Ja, monsieur,’ zei David, ofschoon zijn maag nog half leeg was.
‘Vooruit dan,’ zei Justin, zijn gele kamerjapon weer dicht trekkend over de naakte gladde borst en de slaapbroek waarin de komst van de vreemde opzichter hem blijkbaar verrast had. ‘Rijd, alsof ons leven ervan af hing...’
Hij en David namen elkaar een vluchtig, vragend ogenblik op. David kon uit Justins blik niet opmaken, of hij het werkelijk zo somber bedoelde als het geklonken had; Justins trekken stonden overigens donker genoeg. David hield de brieven met voorzichtige vingers vast om ze in de gegeven volgorde in zijn zadeltas te kunnen bergen. Justin zuchtte een keer alsof hij nu maar alles aan het goedgunstig toeval overliet, en boog zich nog eens naar de schrijftafel. David zag hem een der laden opentrekken en deed een stap terug: Justin haalde er een pistool uit dat hij een tel of wat op de hand woog. Daarop keerde hij zich streng naar David:
‘Hier,’ zei hij, ‘neem dit mee. ‘Men kan niet weten...’
Voor het eerst roerde zich Davids onbehagen in de hele aangelegenheid. Zijn stem was laag:
‘Wat kan men niet weten, monsieur?... Ik neem liever geen wapens mee... Wie zou nu een neger iets doen...? Ik kan trouwens niet schieten...’
Justin nam zijn vrije hand en drukte het wapen er in. David zag dat zijn
| |
| |
meester diep onder de indruk van een of andere dreigende en verbijsterende gebeurtenis moest zijn, en zijn onbehagen groeide.
‘Neem mee,’ zei Justin korzelig kort; ‘er is niets aan. De vinger aan de trekker: zó. Als je schiet, eerst de haan met de duim achterover halen... Diable! sta niet zo te fietelen... Heb je me begrepen?’
David zag dat Justin onwrikbaar was wat het wapen betrof, en fluisterde: ‘Ja, monsieur...’
‘Ruk uit dan!’
Hij duwde David de leeskamer uit, en David liep met het schietwapen in de hand alsof het een helse machine was, waaraan een brandende lont hing, ver van zich, in de andere hand de brieven. Hij bevestigde het pistool aan de zadelriem, zo dat de loop langs de paardebuik naar de grond wees. Hij had een oogwenk het voornemen het ding onderweg van zich te smijten en straks, bij zijn terugkeer, te zeggen dat hij het verloren had. Hij reed, nog altijd met het gevoel dat hij aan alle kanten door ontplofbare gevaren omringd was, over het voorplein, maar niet de oprit af: hij had de adressen bekeken en uitgerekend dat hij beter de binnenpaden nemen kon die talrijk waren, weliswaar niet zo begroeid als de hoofdwegen, maar meer beantwoordend aan het bevel van Justin om haast te maken. Hij was al ter hoogte van de werkgebouwen waarlangs de ezels en de negers in een slingerende rij naar de molen sjokten, toen hij bedacht dat hij eigenlijk proviand en water mee had moeten nemen; het was de vraag of men het hem op de plantages zou geven waar hij de brieven moest bezorgen. Maar hij had geen zin terug te keren naar de keuken vol vrouwen; hij sloeg het paard met de vlakke hand op de bil, het kwam in een draf, alras reed hij tussen de rietbossen door die op deze plek haast een hoogte van twee manslengten hadden en dientengevolge gauw afgesneden zouden worden. Hij was van plan de heuvelweg te kiezen die tussen de plantages doorliep, waar hij achtereenvolgens moest zijn: die van M. de la Pelouse en M. Lucas. Nog noordelijker lagen de plantages van M. Beaupré en M. Falconet; David betreurde het alleen dat hij de binnenpaden daar niet zo goed kende, wat hem zou dwingen de hoofdwegen te volgen; maar het ergste oponthoud betekende toch wel de omweg die hij nemen moest om de laatste adressant, M. Malenfant, te bereiken. Het bejaarde heerschap woonde buiten de zône van de suikerplanterijen; hij verbouwde indigo en had daartoe de bijna boomloze streek achter Le Gozier
uitgekozen. Hij was een van de zonderlingste mensen die David ooit onder de blanken had meegemaakt en ongetwijfeld de oudste planter op Guadeloupe dat hij eenvoudig niet scheen te willen verlaten. Waar de andere
| |
| |
planters zich haastten hun zakken te spekken en zo spoedig mogelijk naar Europa terug te keren, scheen hij die terugkeer te schuwen, zo niet te verafschuwen. Hij leek zo verzot op het eiland of hij er niet van scheiden wilde, aleer hij alle mogelijkheden had uitgeput die het de blanken kon bieden. Hij was begonnen in de cacao en de koffie - nu cultures voor kleinen en nieuwelingen. Hij had zich moeiteloos opgewerkt tot de suiker. Plotseling had hij alle planterij er aan gegeven, om zich toe te leggen op de invoer van zwart werkvolk, en de ene Britse slavenhaler na de andere was door hem gecharterd. Toen hij daarvan zijn bekomst had werd het Europees vee: paarden, ezels, hoorngedierte. Nu waren er ook op Guadeloupe hele kudden van de zware runderen van Vevey, geiten van de Midi, en alle kruisingen van Pyrenese paardjes met Spaanse burro's en hun variëteiten, tot heil van blank en zwart. Intussen had M. Malenfant ook die invoer gestaakt om zich met zijn zuster - die evenals hij ongetrouwd was en de huishouding voor hem deed - in Les Habitants te vestigen, een nest aan de westkust van La Basse Terre. Klaarblijkelijk was dit verblijf door de beide vitale, bruine en foeilelijke mensjes - die door velen voor tweelingen gehouden werden - beschouwd als een onbeperkte vakantie, gewijd aan natuurmin, schildpadvisserij en jacht. Mlle Malenfant had in die dagen de prachtigste kapellenverzameling weten aan te leggen die men zich denken kon, en zelfs de beroemde Moreau de Saint-Méry (dezelfde onderzoeker, uit wiens boek Bastiat eens de jonge David tevergeefs had willen onderwijzen) was er door in de wolken gebracht. Maar ook dit was niet het laatste stadium in de reeks van gedaanteverwisselingen geweest die M. Malenfant doorlopen had; terwijl er op la Grande Terre al een heel nieuw plantersgeslacht gevestigd was, dook hij plotseling weer in de hoofdstad op en verraste de inheemse wereld door de aankoop van een indigo-plantage. Indigo! de gewaagdste en
grilligste speculatie waarmee men even snel rijk als straatarm kon worden: want niets hing zozeer als de indigo af van de markt, de mode en niet te vergeten van de gunst der passaten... De quadroon had dit alles aan David verteld; zij interesseerde zich ongemeen voor al wat de planterswereld betrof en legde het oor onvermoeid te luisteren. M. Malenfant, zo had ze er bij gevoegd, moest wel een fortuin bezitten om al deze proefnemingen ongeschokt te kunnen volvoeren... David herinnerde zich haar gezegden, nu hij de brief van Justin voor de oude zonderling op zak had; en hij zag M. Malenfant ook in de geest voor zich: een curieuze, geschrompelde, kleine avonturier die er uitzag als een bejaarde baviaan, welke zich in abbé-gewaad heeft gestoken, altoos in het zwart met witte bef, sinds de laatste tijd gewapend met
| |
| |
een gouden bril en sinds mensenheugenis gehuld in een pedanterie, die hem haarfijn van alles op de hoogte deed zijn en tot de ogenschijnlijk stijfste en traditioneelste aller stervelingen maakte... David stelde zich ook de ietwat ondeugende apinnegrijns voor van Mlle Malenfant, die haar broer trouw gebleven en met hem oud geworden was op Guadeloupe. Zou zij het nooit betreuren dat ze niet naar Frankrijk was teruggekeerd, toen ze jonger was en met haar vermogen zeker nog een man had kunnen lijmen...? Wat voor nut had het op dit eiland te blijven als men vrij was en geld had...? Parijs! De naam steeg weer uit de schemering van Davids gevoelswereld, dit woord der betoveringen, deze heksennaam van onbekende fortuin, formule van al wat onbereikbaar was.
Hij had de sterk hellende weg bereikt die de plantage van Justin d'Ogeron doorsneed. Een rij van divi-divi-bomen, gewelddadig naar één zijde gewrongen door de overheersende passaat, zoomden met hun martelgedaanten zijn pad. Hij hief zich op in de stijgbeugels en overzag de plantage: het herenhuis, half zichtbaar in een mantel van onbesnoeid, wollig groen, oprit en park, waartegen de dode geboomten van het negerdorp als verbrand afstaken. Tussen de nederzetting en de plek waar hij stond, droeg het golvend terrein de aanplantingen op haar landruggen naar hem toe, wisselend van tint en gehalte al naar de stand van wasdom en aanbouw; men onderhield minstens altijd drie oogsten tegelijk op de plantage, opdat de suikerlevering zonder onderbreking kon doorgaan. David hief de blik over de rietvakken, het herenhuis en de zwarte nederzetting heen naar de verte, waar onder eenzame en verminkte bomen de ‘moederborsten’ van het flauw glooiend landschap met aquareltinten gepenseeld lagen. Daarachter - een ingehouden fonkeling van ultramarijn en zilver, meer in de dampkring aanwezig dan volledig zichtbaar: de zee. Het eiland bleef eiland, ook al zag men het water niet.
David nam de hand van de ogen; het drong eensklaps weer tot hem door dat hij bevel had gekregen, zich te haasten; en aan de zadelknop bungelde, enkele minuten aaneen vergeten reeds, het pistool! Hij vloekte zachtjes en bracht het paard door een paar kniestoten weer op gang, zich afvragend wat er eigenlijk voor onrustbarends aan de hand was en wat er wel in de brieven zou staan. Terwijl hij voor zich keek waar de kalkige, stuivende weg geleidelijk tussen de rietbossen daalde, die de divi-divi-bomen links en rechts weer vervingen, hoorde hij een gerekt fluitje. Hij wilde zich als de wind uit de voeten maken, gewaarschuwd door een ingeving dat er iets haperde, toen het al te laat was; uit de rietbossen sprongen een twintigtal negers die hem de smalle weg versperden. Onder de
| |
| |
voorsten herkende hij Scipion. Davids paard steigerde even en stond stil.
De mannen naderden en omringden hem zwijgend; een paar hunner tastten naar de halster van Davids paard en kalmeerden het trillende beest. David begreep niet goed waar deze overval toe dienen moest. Scipion drong door tot vlak naast de paardehals, leunde tegen de zadelrand en vroeg als terloops: ‘Waarheen, David?’
David liet de blik haastig over de gezichten gaan. Hij kende ze bijna man voor man, hij was verbaasd over de geslotenheid en afweer die de bekende trekken maskerden. Een soort afwachting draalde van over en weer. David dacht aan zijn opdracht. Hij keek naar het pistool, toen hij bemerkte dat Scipion er kwanswijs spelend de hand op gelegd had; de lenige, glimmende hand van iemand die niet bang was voor vuurwapens... zoals hij. En opnieuw vroeg de ander, maar nu kort en zonder Davids naam te noemen: ‘Waarheen?’
Hij keek David aan en kneep één oog streng en vorsend dicht. David bespeurde gevaar. Het complot, dacht hij. En ik sta er buiten. Justin had hem gevraagd of hij te vertrouwen was. Hij herinnerde zich de halve minuut van kwellend zelfverwijt die hij had doorstaan. Wat moest hij Scipion antwoorden? Hij zweeg. Vlak daarop zag hij dat Scipion het pistool van de zadel haakte en kalm in eigen ceintuur stak. David maakte een vaag gebaar om het terug te nemen; terwijl hij zich weifelend bukte, zag hij dat Scipions gezicht vergramde; hij balde de vuist om David in 't gezicht te slaan. David week haastig zijwaarts uit, de slag trof hem vanonder tegen de kaak. Hij zwaaide in het zadel en viel. Gespierde zwarte handen drukten hem languit op de grond. Een knie werd op zijn borst gezet. Hij draaide met moeite het hoofd om te zien wat Scipion deed. Deze had de brieven in de tas al ontdekt en ze er uit gehaald. Hij keek er naar; zijn gezichtsuitdrukking werd goedig en hulpeloos. Hij kon ze natuurlijk niet lezen... net zo min als een der anderen. Terwijl David naar hem keek, begon zijn kinnebak te gloeien en gaf ze hem het gevoel, wel drie, vier maal zo dik te worden. Hij richtte zich op, de knie gleed van hem; terzelfdertijd klonken passen achter David. David draaide het hoofd zover hij dat kon, en zag veel zwarte benen die op zij gingen; andere benen verschenen.
Het volgend ogenblik stond Massou voor hem - doordat David van de grond naar hem opkeek, reusachtiger en majestueuzer dan ooit, een levende kaffergod. Hij boog zich wijdbeens over David die onmiddellijk rustig werd; hij voelde tegenover de vechter niets dan een soort vreesloos evenwicht dat door de machtige harmonie van Massou's gestalte zelf leek te
| |
| |
worden opgeroepen. Overigens bespeurde David de vijandschap in Massou's blik, zij het ook dat deze ontzenuwd werd door iets dat samen moest hangen met de oude, bindende verwantschap. Misschien was het nog het meest achterdocht wat Massou aan de dag legde, en wat zich op de omringende donkere gezichten begon te spiegelen.
Massou wendde zich vragend naar Scipion. Het was David duidelijk dat het complot goed in elkaar zat. Men had hem daarstraks natuurlijk bij de raffinaderij uit zien rijden, nadat de vreemde opzichter Justin uit diens siësta had gehaald, en door tekens of geluiden - David dacht aan het fluitje - gewaarschuwd, tot hier de gelegenheid was gekomen hem in alle stilte te overvallen. Een complot - met Massou als hoofdman. Hij was zijn vrees, zelfs zijn kinnebakpijn vergeten; benieuwd wachtte hij af. Massou had de brieven uit Scipions hand genomen, draaide die een paar keer om in zijn geweldige oliekleurige handen en brak toen zonder bedenken het zegel van één ervan los. David glimlachte onwillekeurig toen ook Massou's blik iets verwards en kinderlijks kreeg; de stokvechter bekeek de brief van alle kanten en nam daarna David onderzoekend op wiens glimlach meteen verstrakte, ofschoon hij zich niet onaangenaam geraakt voelde door de scherpte van Massou's blik.
‘Jij kunt lezen...?’ vroeg Massou.
David knikte vóór het tot hem doordrong dat hij zijn leeskunde beter niet had kunnen toegeven. Massou gaf degenen die David nog steeds bij armen en benen vasthielden en tegen de warme aarde drukten, een teken; zij hesen hem met een ruk overeind. Massou hield hem het opengevouwen perkament onder de neus; het stond op de kop. David draaide het om en begon langzaam voor te lezen, wat Justin geschreven had; hij zag dat het de brief voor M. de la Pelouse was, want er stond boven:
‘Mon cher Etienne,
Zojuist stuurt M. Chuquet mij zijn opzichter met het weinig fraaie bericht dat er in de vroegte een contingent Franse troepen onder republikeinse vlag aan de kust onder zijn plantage geland is, ongetwijfeld met de bedoeling Point-à Pître te ontzetten. Natuurlijk zijn het soldaten van de Conventie; we kunnen dus aannemen dat er gevolmachtigden van de bloedregering bij zijn. Hoe de kerels er zo gauw achter zijn gekomen dat de Engelsen het eiland bezet houden, is mij een raadsel, maar het feit ligt er. Het lijkt me zaak snel met elkaar te overleggen; herhalingen van de Collot-affaire zouden zeer onaangenaam zijn. Ik nodig je uit morgen in de voormiddag bij mij te komen; ik schrijf ook aan de andere vrienden een soortgelijk verzoek. David brengt je deze brief. Inmiddels, t.à.t. Justin d'Ogeron.’
| |
| |
Daaronder stond - David achtte het overbodig dit voor te lezen - de datum: 2 juni 1794.
De mannen hadden zwijgend geluisterd. Over Massou's gezicht gleed een glans die van een bijna primitieve blijdschap was. Hij nam de brief uit Davids hand en vroeg, zonder dat de glans zijn gezicht verliet: ‘Weet je zeker, dat dit in de brief staat?’
David haalde de schouders op.
‘Het staat er zwart op wit, waarom zou ik liegen?’
Hij zag dat Scipion, achter Massou staande, deze op de arm tikte. Massou keerde zich om, Scipion trok hem een paar pas ter zijde. David hoorde hem haastig het een of ander betogen en verstond het woord ‘valstrik’. Massou scheen het niet met hem eens te zijn en schudde een paar keer het hoofd. Niemand zei een woord terwijl de twee negeraanvoerders beraadslaagden. Massou scheen ongeduldig, Scipion zweeg onverwacht. Toen Massou zich opnieuw naar David wendde was de glimp van wantrouwen weer in zijn ogen. Hij tikte met een vinger op het weer dichtgevouwen blad en vroeg: ‘Voor wie zijn die brieven?’
David noemde de namen. Massou luisterde aandachtig. Hij zei enkele tellen niets, toen David zweeg; daarop greep hij David in de borst, schudde hem een keer niet te zachtzinnig bij de kreukelige halsdoek, die eens aan Justin had behoord, en zei gedempt: ‘Begrijp jij wat het zeggen wil als het waar is wat er in die brief staat?’
David keek de zwarte kampioen recht in de ogen.
‘Ik weet alleen dat de planters de Conventie haten,’ zei hij.
Massou knikte ironisch.
‘Hij weet het... Luister goed, kleinzoon van Deborah: wat betekent het dat de planters de Conventie haten? Dat wij negers vrienden van de Conventie horen te zijn. Begrijp je dat? Het betekent dat wij de Franse soldaten, die hier volgens de brief geland zijn, dienen bij te springen.’
David voelde zijn hartslag versnellen.
‘Bijspringen...? Maar wij zijn toch niet in oorlog?’
Massou maakte het rukkend gebaar met de vuisten dat David zo goed kende.
‘Wij zijn in oorlog...’ zei hij grimmig, ‘en het wordt tijd, David van Deborah, dat ook jij het inziet. Jij bent een negerslaaf zoals wij, ook al draag je kledij van een blanke en al woon je niet onder ons. Ik heb je eerder gewaarschuwd... Wanneer wij onze oorlog werkelijk beginnen, moet iedere slaaf weten aan welke kant hij staat.’
‘Maar wélke oorlog?’ vroeg David weer met een begin van vertwijfe- | |
| |
ling. Wat hield het complot in, waar stuurde men op aan? Hij hoorde een paar mannen verachtelijk snuiven. Massou bracht zijn gezicht vlak voor dat van David. Zijn gele tanden ontblootten zich.
‘Je hebt je lang genoeg van de domme gehouden, David,’ zei hij; ‘en wij hebben je laten begaan, omdat onze tijd nog niet rijp was. Maar nu eisen wij klaarheid, van elk van ons. Ben je te vertrouwen, ja of neen?’
David sloeg de ogen neer voor de kracht en het inwendig vuur van Massou's blik, die in een kraal van het zwarte werelddeel een koningsblik had kunnen zijn. Voor de tweede maal op die dag vroeg men hem of hij betrouwbaar was. Hij had Justin ontwijkend geantwoord; hij zag in dat hij Massou zo niet kon afschepen. Een antwoord - maar wat? Hij wist het niet.
‘Ik weet niet eens, wat jullie van plan zijn,’ zei hij op ingehouden toon. En meteen voelde hij dat dit niet waar was: dat hij in zijn diepste hart steeds geweten had wat men van plan was, sinds hij van Hatuey vernomen had van de zwarte vrijheid op San Domingo en van Toussaint Louverture, sinds hij zelf de naakte vrijheid van de negers getekend had. Hij kuchte onrustig, bewust van de schampere blikken waarmee allen hem opnamen.
‘Ik geloof, David, dat je het heel goed weet,’ zei Massou driftig, maar nog altijd gesmoord. ‘Ofschoon je misschien niet met al onze plannen op de hoogte bent. Iedere neger weet het,’ voegde hij er aan toe. ‘Je moet partij kiezen, David, voor of tegen de Conventie, voor of tegen de planters...!’
‘Ze zijn goed voor me geweest,’ zei David moeizaam. ‘Wat moet ik doen? Ik bén een negerslaaf. Maar ze zijn goed voor mij geweest.’
Er viel een korte stilte; hij voelde het zware ademhalen van de zwarten om zich heen, hij hoorde hun schuifelende voeten, zij stieten elkaar verholen aan. Hij kromp ineen toen de hand van Massou op zijn hoofd viel.
‘Misschien waren ze goed voor jou,’ zei Massou met een honende nadruk op het woord ‘goed’, ‘maar wanneer je, zoals wij, was grootgeworden onder de stok van de opzichters...’
David stond roerloos onder de zware hand van Massou.
‘Nu?’ zei Massou korzelig en dringend.
‘Ik... weet... het... niet,’ antwoordde David nauwelijks verstaanbaar.
Hij zag een flikkering in de kleine Afrikaanse ogen van de stokvechter die hij maar al te goed begreep: verzet tegen de stam! Hij bukte zich om de verwachte vuistslag te ontgaan, toen hij als alle anderen opschrok door een naderbij hollende zwarte.
‘Braines...!’ hijgde de man.
| |
| |
De negers verspeidden zich bliksemsnel tussen het riet - op Massou na. Hij duwde David de brieven in de hand, stiet hem in de richting van het nog trillende paard en snauwde: ‘Je hebt geluk vandaag, heksenkind. Verdwijn, voor die vervloekte Brit jou hier ziet... Verzin een uitvlucht voor die geopende brief! En denk er aan: dit is de laatste keer, dat je er zo makkelijk afkomt.’
Hij hielp David in de zadel en gaf het paard een geduchte klap op de schoften zodat het meteen het slingerend pad afrende; toen David omkeek, waren Massou, Braines en de rest al ver achter hem. Hij zat minuten aaneen versuft in het zadel, terwijl het paard langs de plantagepaden snelde, alsof het wist waar zijn berijder naar toe wilde. David kwam pas tot zichzelf toen hij bemerkte dat Scipion het pistool gehouden had. Hij zou Justin dan toch een leugen op de mouw moeten spelden, zo goed als hij het M. de la Pelouse moest doen inzake het verbroken briefzegel. De gedachte aan de brief riep ook de inhoud ervan terug in zijn geheugen. Troepen onder republikeinse vlag geland! De Conventie die de negers moesten steunen! De oorlog die de zwarten wilden beginnen! Voeg daarbij nog het wantrouwen van Massou, van allen, de verachting bijna die (zo besefte hij) op haar beurt aan de haat grensde. David voelde zich rampzalig. Hij wilde zijn broeders niet verloochenen; hij wilde Justin niet afvallen. De opwelling rees in hem om door te rijden, zinneloos door te rijden en nooit meer naar de plantage terug te keren, naar zijn meesters niet en niet naar de negers. De brieven - de duivel mocht ze halen! Hij zou ze verscheuren, de snippers verstrooien op de wind! Maar hij verwierp de gedachte weer. Overal op het eiland waren meesters en negers. En hoe kwam men van het eiland af? En daar waren de bloedhonden: wat was makkelijker dan het volgen van het paardespoor? Neen, hij moest volharden op de weg die hij beging: tot het onbekende, dreigende einde...
Toen hij het pad bereikte dat hem op het grondgebied van M. de la Pelouse bracht, had hij ook het redmiddel klaar om niet van de brief te hoeven reppen: hij zou doen alsof Justin hem de boodschap mondeling had meegegeven. Met een vage vrees en een vage hoop dat alles zich ten beste schikken mocht, repeteerde hij in zichzelf het gelezene.
Het was zonsondergang geweest toen hij de laatste brief had bezorgd en het vrijwel boomloos erf van M. Malenfant afreed, terug naar de plantage d'Ogeron. Tot zijn geruststelling - want hij hield niet van het duister - was het opkomende maan; een uitgebeten meloenschijf gelijk, dubbel zo groot en dieper van tint, klom het hemellichaam aan zijn linkerhand, om mee te drijven over het doodstille landschap. Maar het gaf geen
| |
| |
vertroostend licht, en in dit schimmig, godverlaten schijnsel werd de maan zelf beklemmend, ros en grijnzend. David hield tenslotte de ogen star op de hals van zijn paard gevestigd dat al niet meer zo snel liep, ofschoon het - in tegenstelling tot hemzelf in wie de honger knaagde - zowel bij M. Beaupré, geboren paardenliefhebber, als bij M. Malenfant gevoederd en gedrenkt was. Toen hij de plantage van zijn meester naderde, wies zijn angst dat Massou en de zijnen opnieuw voor hem op de loer zouden liggen. Hij luisterde gespannen of het fluitje dat des middags het sein tot de overval geweest was, terug zou komen. Het bleef uit, de maan rees hoger, dreigender, de wind bracht huiveringwekkende geruchten van het slapend eiland. Nat van zweet en onrust reed hij de oprit in om Justin te melden dat alles naar de eis was volbracht en dat de heren morgen zouden komen. Het stelde hem enigszins gerust dat M. de la Pelouse niet verwonderd was geweest over de mondelinge boodschap, zoals het hem ook kalmer stemde dat Justin niet naar het pistool vroeg. Het avondtoilet van de meester verliep zonder stoornis; Justin was alleen zwijgzaam en bleek en David wist nu de reden. Hij bemerkte toen hij zelf ging slapen, dat de afgetrokken somberheid van zijn bezitter hem niet meer onbehaaglijk, bijna voldaan stemde...
|
|