| |
V
David zat op zijn zolder en bemerkte dat de vragen hem niet los wilden laten. Hij legde het zwarte krijt naast het blad papier neer en steunde het hoofd op de handen.
Het ‘atelier’ ontving zijn licht door een dakluik dat naar het westen gekeerd stond. Het licht was nu klaar en egaal. David staarde in de spiegel die hij voor zich op de werktafel had neergezet - een grote scherf die hij van de rommelzolder der d'Ogerons had mogen nemen. Al een tijdlang was hij te hooi en te gras bezig aan een zelfportret, dit keer toch welbewust met het weerkaatsende glas er bij, en het was niet verwonderlijk dat hij het vlak na zijn aankomst op de zolder te voorschijn gehaald had uit de koele dikke deklaag van palmloof tussen balken en dakpannen, waar hij het werk verborgen hield dat niemand zien mocht. Ook dit zelfportret was geboren uit de vragende, benauwende stemming van de laatste weken; vroeger zou de gedachte eraan niet bij hem zijn opgekomen. Hij had het eerst, als moest de beschouwing van zijn eigen trekken hem een antwoord geven, voor zich uitgebreid, maar hij bemerkte dat het aantal vragen er eerder door toenam. Stille verwondering keek hem aan vanuit de ogen die ietwat bol in hun zware kassen stonden; de mond breed en
| |
| |
vol, scheen zich te willen ontsluiten voor een uitroep van twijfel of verweer; het wijde voorhoofd had een rimpel. Terwijl David er naar keek steeg het verlammende besef van tweeslachtigheid in hem met nieuwe kracht. Hij keek van het papier naar de spiegel en schudde het hoofd. Hij zag zichzelf zittend, het lange, niet gespierde bovenlijf, veeleer licht en rank van bouw en beweging, waardoor de rok van Justin (door David altoos haastig uitgegooid zodra hij op de zolder kwam) hem ook zo averechts en ruim zat. Zijn kortgehouden haar kroesde op de onvermijdelijke wijze; men verbood de huisslaven Om het in te vetten, daar de familie niet tegen de stank kon; en David die genoeg had aan zijn zonnemat was er blij om.
Hij trachtte verder te werken aan de tekening en begon aan de schaduw, die van het jukbeen naar de mondhoeken liep, maar na een paar krijtstrepen liet hij de hand weer rusten. Voor het eerst vroeg hij zich af wat er nu feitelijk nog in stak: hij was immers een neger als alle negers, en het had alleen nog zin hen daar op de plantage en in het dorp af te beelden, nu de zorgen en belangen van de blanken meer dan ooit de omstandigheden beheersten. Hij besefte dat hij eigenlijk naar de zolder was gegaan om alleen te zijn en tot zichzelf te komen. Hij borg het zelfportret weg, bladerde wat in een schetsboek, en stond lange tijd voor een oud schilderijtje te kijken dat hij tussen twee ijzeren haakjes tegen een van de rechtop staande steunbalken geklemd had. Hij had na de dagen van Bastiat nooit meer geschilderd, het materiaal ontbrak hem, en hij dorst het zonder leermeester ook niet aan. Hij keek en voelde even de aandrift tot schreien. Hij wist niet waarom hij zich zo verslagen en zelfs bedroefd voelde, evenmin of hij blij moest zijn, toen het schel geroep van een der slavinnen aan de voet van de ladder klonk. Hij moest snel komen, Madame had naar hem gevraagd.
Hij stond op, schoot zijn tressenjas aan, streek de hand langs de vocht en hitte werende palmwaaiers van het dak, waarachter de ‘geheime’ tekeningen scholen, en ging naar beneden. De bloedhonden luierden kwijlend op het voorplein; onder de veranda rook het grondig naar de stenen bevloering. In de keuken komend, vernam hij dat Madame in het park was; hij moest zelf maar uitvissen waar. Zij had gezegd dat David haar om deze tijd verfrissingen moest brengen. Nee, zij wil een oog op me houden, dacht hij niet zonder bitterheid, hoewel hij die onmiddellijk verdrong.
Hij liep zoekend door het ‘park’, op een witgehandschoende hand het blad met schijfjes meloen in gekoelde brandewijn voor zich uithoudend, toeziend dat er geen insekten in vielen. Na enig speuren vond hij Madame bij de Engelse hermitage, temidden van een wilde plantenrijkdom die de
| |
| |
Lenôtremetriek van Durantins voormalige aanleg volkomen overwoekerde, wat gemakkelijk gevallen was in deze wereld van snelle en enorme bloei. Madame's lichte wijde japon hing als een eilandje van gele zijde tussen het overdadige groen. Zij zat met een boek in de diepe rieten schommel en deed alsof ze las; David voelde bij ingeving, dat ze boordevol spanning was en zich geweld aandeed het haar slaaf niet te laten merken. Haar wangen waren nog steeds rood en warm, en zij praatte onnatuurlijk hoog, toen hij voor haar opdook: ‘Hier neerzetten, David’ en stelde een paar vragen over zijn werk die hij gewillig, maar zonder geestdrift beantwoordde. Dit alles deed niet ter zake, zo bespeurde hij, evenmin als het boek dat inmiddels al aan haar handen ontgleden was. Madame scheen zelf te bemerken hoe onwaarachtig haar vragen klonken, en wenkte onverwacht dat hij kon gaan.
Hij liep weer terug over de kettingbrug, door wier ijzeren schakels zich een uitbundig groen slingerde, nu, vroeg in het seizoen, overstort met de rode regen van duizenden bougainvilléas. De tropen overweldigden, eenmaal toegelaten, zonder moeite bloembedden, paden, taxusheggen; hij zag het vandaag met een zekere genoegdoening, als moest hij partij kiezen voor de oorspronkelijke plantendrift. Hij verliet de tuin door een zijpoortje dat hem naar de suikerraffinaderij bracht. Hoe lang geleden had de regen zijn kindertekening van deze muren gewist, hoe vaak was de verse witkalk al weer tot deze okerkleurige groezeligheid versomberd! Onderweg naar de werkgebouwen, vanwaar de dikke weeë reuk van melasse hem in golven tegemoet deinde, sloeg hij een paadje in dat langs de zomen van de aanplanting leidde. Af en toe bleef hij staan en luisterde: nog altijd beheerste de schietpartij de dag; de schoten zwegen bij tussenpozen, en juist als hij dacht dat ze niet terugkwamen volgde er een nieuw salvo.
Terwijl hij over een van de bevloeiïngsgeulen sprong die naar de rietplanting leidden, hoorde hij stemmen. Plotseling, achter een golving van de bodem die hem in een soort kom bracht, stond hij tegenover vier negers. Twee ervan kende hij niet; de andere twee waren Massou, de beste stokvechter op Justins plantage, en Scipion die nu in het kot van mamma Deborah woonde. Zij keken hem allen aan als was hij uit de lucht gevallen om hen op het een of ander te betrappen. Zo stonden ze, David ook, een tel of wat roerloos naar elkaar te zien; daarop verdwenen de twee onbekenden snel over de terreingolving. Scipion aarzelde een oogwenk en verdween toen ook. Massou was de enige die bleef. Zijn prachtige borst en schouders glansden van vet en zweet terwijl hij zich
| |
| |
voor David plantte; zijn blik werd klein, de nek ietwat ingetrokken. Hij fluisterde schor en waakzaam en niet zonder een begin van grimmigheid: ‘Sturen ze jou, om...’
Hij voltooide de vraag niet, want David nam hem verwonderd en zonder een zweem van vrees op.
‘Wie? wie zou mij sturen?’
Massou ontspande het bovenlijf, nadat hij Davids gezicht aandachtig opgenomen had, en glimlachte. Zijn gebit, aangevreten door de suikerdampen, was geel als bij een geit. Hij legde zijn zware handen op Davids schouders, zijn stem klonk nog lager en heser:
‘Je weet, bij wie je hoort, David. Ik waarschuw je -’
Een eerste vermoeden steeg in David, en tegelijk met dit gevoel van onraad een nieuwsgierigheid naar wat zijn soortgenoten bezielde. Hij keek om zich heen; er was niets dan de rietstengels, het kopje achter hen, niets dan de korrel-aarde onder hun voeten, cicadengesnerp allerwege.
Hij maakte een gebaar in de richting waarin de onbekende negers verdwenen waren, en vroeg op dezelfde gedempte toon die Massou gebezigd had: ‘Wie zijn ze?’
Massous glimlach verstrakte; weer krompen zijn pupillen achterdochtig. Hij drukte een keer met de knuisten op Davids schouders, zodat het lichtelijk pijn deed, en zei alleen: ‘Bek dicht, dicht, dicht...!’
Hij rondde de waarschuwing af door een stokvechtersgebaar, de vuisten eensklaps ter schouderhoogte gebald, draaide zich om en ging de anderen na.
David bleef in de kleine, hete kom achter. Hij liet zich naar de grond glijden en dacht na. Er werd gecomplotteerd op de plantage. Het had natuurlijk iets te maken met alles wat er sinds de kloppartijen op St. Pierre en in Point-à-Pître gebeurd was, met de geruchten die er gingen, en met de schoten wier verre uitbarstingen hem weer dubbel onheilspellend klonken. Overigens: Massou kon gerust zijn. Hij was geen verklikker. Hij wist werkelijk bij wie hij hoorde. Hij zou Massou noch Scipion noch iemand anders aan Justin verraden, zomin als hij Justins geheime wegen verried aan Madame, Melitta of wie ook. Hij zat met de handen onder het hoofd, en dacht aan Madame in de schommelbank. ‘Hier neerzetten, David.’ - ‘Teken je nog wel eens negers, David?’ Weer was er de drang tot bitterheid en tranen in hem.
Complotten! De hele dag leek vervuld met kruitdamp, samenzweringen en geheime spanning. Hij was nog niet bij het herenhuis terug of hij hoorde de honden dol te keer gaan; over het hardgebakken leem van de
| |
| |
oprit klonken hoeven en raderen. Een rijtuig. Hij glipte de keuken binnen. Judith kwam juist, nog na-verend in haar dikke knieën, uit de voorhal terug en zei dat hij vlug, vlug naar Madame in de tuin moest rennen: Madame de la Pelouse en Mlle Malenfant waren zojuist gearriveerd; ze had ze in de leeskamer gelaten waar het 't koelst was; waarom stond hij haar zo aan te gapen? ‘Vlug, vlug!’ Hij bemerkte bij het herbetreden van de tuin dat Madame de honden en het rijtuig al gehoord had; ze kwam met lichtgetilde, wapperende rokzomen aanlopen, zo ademloos als hij haar zelden gezien had.
‘Wie, David, wie?’
Hij bleef staan, de hoed in de hand en meldde de namen van de bezoeksters.
‘Ah! Est-ce possible...’
Ze voltooide de zinsnede niet, schoot langs hem en hij volgde traaghartig. Alles was uit de gewone plooi: bezoek nog vóór de middag, onaangemeld, bijna op 't heetst van de dag...! In de keuken liepen la reine de Shéba, Melitta, Judith, Phèbe en de rest in wanorde door elkaar, alsof ze een nieuw spel aan het oefenen waren. Hij was een oogwenk van plan om weer naar zijn zolder te gaan, maar de nostalgische droefenis welde meteen weer bij hem op. Hij ging naar het negerdorp waar alles sliep; afdaken en tuintjes lagen verlaten. Hij strekte zich onder de palmen in het hoge gras en sliep zijn siësta uit.
Madame had zich met haar beide gasten opgesloten na het uitgebreide déjeuner, dat de keukenprinsessen klaargemaakt hadden, en de drie vrouwen raakten verwikkeld in gesprekken die even levendig als gesmoord gevoerd werden. De quadroon die stil achter haar borduurraam boven vandaan kwam, bood aan bij de deur te gaan luisteren, wat natuurlijk werd aangenomen. Maar ze kon buiten een paar nietszeggende uitroepen geen jota verstaan, behalve het woord ‘Engelsen’, dat herhaaldelijk terugkwam. ‘De Engelsen!’ zeiden ze allemaal met een verbaasde zucht.
Toen David na de middaghitte in de keuken kwam om zijn maaltijd, hoorde hij het; wat vond hij er van? zo vroegen ze allemaal tegelijk; - wat kon het beduiden?
‘Laat mij in vrede met de Engelsen!’ zei hij geprikkeld omdat ze allemaal om hem heen stonden en hem in zijn bewegingen belemmerden. ‘Laat me eten! Hier de peperpot! Melitta, knijp me de adem niet af! Ruk uit, zwarte feeksen!’ Zij hieven over zijn hoofd een schril en gekwetst koor aan tegen hem en elkaar, en hij greep een paar warme maïskoeken van de stapel en vluchtte daarmee de keuken uit...
| |
| |
Het was laat op de middag toen het schieten na enkele langgerekte pauzes nog één keer opflakkerde en daarna voorgoed zweeg. De zon stond midshemels, er hing al moeheid in het loof, de cicaden gonsden voor het laatst hun hete en doordringende hymne aan de dag. Uit de richting van molen en leemkuipen kwamen de arbeidsgeluiden amechtiger over. Muggenzwermen fonkelden op in de zon die met volle banen door hun balletten viel, terwijl de kleine huisslaafjes, gewapend met lange ruige takken, de insekten trachtten te verjagen. De honden richtten zich op uit hun kuil, geeuwden en bleven daarop met gespitste oren staan. David en Hatuey zagen het tegelijkertijd. Ook zij bleven staan wachten, geleid door eenzelfde instinct. Het blauw van de nadag was van een volmaakte reinheid. Daarna brak het punt van evenwicht, de dag gleed naar zijn voltooiïng, in de verte werd het haarfijn tikken van paardenhoeven hoorbaar, ergens op de kustweg. Hatuey keek David een paar tellen gespannen aan, en David bemerkte dat de luiaard toch ook zijn gedachten had, toen hij de gegalonneerde koetsierssteek afnam, zich achter de oren krabde, de steek weer opzette en zonder David aan te zien, voor zich mompelde: ‘Mussieu' komt niet alleen naar huis...’
En zonder overgang voegde hij er aan toe: ‘Vast en zeker hebben de Engelsen Point-à-Pître...’
Het was als had Hatuey een gedachte uitgesproken die iedereen plotseling bezielde. Uit de veranda-deuren die vlak daarna opengestoten werden, kwamen de drie blanke dames in hun wijde rokken naar het voorplein en vulden de omgeving met zijdegeruis en hakgetak. Madame d'Ogeron had nog steeds die zweem van jeugdige straling over zich; Madame de la Pelouse, wat jonger dan zij, maar ook onbeduidender, scheen nerveus; ze werkte steeds luidruchtiger met haar waaier als hadden alle muggen het louter op haar voorzien; tussen haar beiden trippelde, bejaard en uitgedroogd en nietig, maar zorgzaam gekapt en in bontgestreepte taf gehuld als wilde zij zó naar een jongemeisjesbal gaan, de zuster van M. Malenfant, volmaakt rustig, met iets ondeugends op haar apinnegezichtje... Uit de keukenramen bogen zich een paar glanzende zwarte kroeshoofden, terwijl de kinderen van het negerdorp onverwacht op de staketsels tussen hun nederzetting en de plantage verschenen en vandaar zwijgend en roerloos naar de blanke gebiedsters staarden. David en Hatuey volgden de dames op gemeten afstand.
De honden stonden nog altijd stil, maar hun nekharen rezen langzaam. Het paardengedraaf verfladderde een oogwenk op de eerste avondzucht. Vlak daarna keerde het terug; bij de eerste kromming werden de ruiters
| |
| |
zichtbaar, aanrennende dwergcentauren. Zij wuifden en hun stemmetjes klonken schel en klein. In Davids hoofd hing nog altoos de opmerking van Hatuey: ‘Vast en zeker hebben de Engelsen Point-à-Pître...’ en hij wist niet wat te doen: blij zijn omdat de blanken het schenen te wensen, of afwachten. Er was iets in Hatuey's stem en oogopslag geweest, dat bedektelijk waarschuwde... Hij had nog een waarschuwing gekregen, die dag; plotseling herinnerde hij zich Massou, machtig de nek en het hoofd, de blik wantrouwig bijeengenepen: ‘Bek dicht!’ Tot driemaal toe had Massou ‘dicht’ gezegd. Waren die beide waarschuwingen met elkaar te rijmen? David vermoedde het: zijn mismoedige, tweeslachtige stemming keerde weer; hij richtte de blik bijna angstig in de verte.
Men kon nu de ruiters herkennen. David zag Justin voorop rijden; half achter, half naast hem volgden de anderen: M. de la Pelouse, stijf en lang en mager, M. Beaupré, een jager en ruiter, blakend van levenskracht, en M. Lucas van wie niet anders viel te zeggen dan dat hij een blanke en een planter was. Zij riepen weer iets, en David hoorde nu dat hun geroep triomfantelijk was; zij zwaaiden hun hoeden onder de rit, zij hadden de wachtenden voor het herenhuis al bemerkt, wier aantal nog steeds groeide. Want de zon stond op doven, de negers kwamen terug van de plantage. Descluzes met het puffend, wasachtig gezicht dat bleker werd naarmate hij opgeblazener was, hijgde temidden van hen, de hoed als waaier gebruikend; meer in de achterhoede volgde Tom Braines wiens rode halsdoek een bloedvlek op de avond leek. De negers maakten woordeloos plaats waar zij tussen de rijen doorliepen; nieuwsgierigheid drong tenslotte allen naar de kant van de oprit en het voorplein waar men, met de dames in de voorhoede, aan de rand van de rijweg bleef wachten om de ruiters vrij baan te geven. Het volgende ogenblik waren die er ook, levensgroot nu, bestoven, de paardeflanken licht beschuimd, maar alle acht, mensen en dieren, door één élan gejaagd.
De negers stonden langs de oprijlaan, een deel hunner leunde tegen de staketsels waarop de kinderen zaten. Allen waren roerloos, woordeloos en op het oog zelfs gevoelloos. Zij keken alleen maar hoe de blanken elkaar begroetten. Justin en M. de la Pelouse omhelsden hun eega's, iedereen drukte iedereen de hand, steeds opnieuw, alsof men niet genoeg kon krijgen van het weerzien; de dames kusten elkaar en praatten evenals de mannen lachend en luid. David en Hatuey die de paarden aan de teugel genomen hadden, waren dicht genoeg bij om te horen dat Hatuey's vermoeden juist was geweest: de Engelsen waren werkelijk de hoofdstad van het eiland binnengerukt!
| |
| |
Toen David naar Justin keek, zag hij dat deze popelde om het nieuws den volke kond te doen; zodra de blanken, teruggewandeld naar het herenhuis, bij de veranda-trap waren gekomen, draaide Justin zich om en hief de hand. David gaf Hatuey een wenk en zij bleven luisterend staan, ofschoon de beschuimde paarden eigenlijk verzorgd moesten worden. Davids blik gleed langs de onbewogen negers, over de opzichters en hun mulattinnen terug naar de blanken; Justin rekte zich op de veranda en overzag de zijnen; Madame stond een paar treden lager dan hij en keek meisjesachtig bewonderend naar hem op. Het avondlicht gaf haar een soort roze, gebronsde zachtheid die zelfs door de mazen van haar japon scheen te schemeren. Het grote handgebaar van Justin kwam David eensklaps belachelijk voor. Zijn meester bezat doorgaans niet zoveel pathos.
‘Kinderen!’ riep Justin plotseling (het patriarchale van het woord was op dat ogenblik al even dwaas als het gebaar), ‘kinderen, ik heb jullie iets zeer belangrijks te zeggen... Jullie hebt vandaag ongetwijfeld het schieten gehoord... Er is iets groots gebeurd: in de ochtend heeft een Brits eskader in de omgeving van Point-à-Pître troepen aan wal gezet die de stad na heftige schermutselingen genomen hebben...!’
Hij zweeg als om het bij de schranderste luisteraars goed te laten bezinken, dat de royalistische planters natuurlijk aan Engelse zijde in die ‘heftige schermutselingen’ betrokken waren geweest.
‘De militie van kapitein Lacroix,’ ging Justin met luider stem verder, ‘die tot nog toe optrad namens de schandelijke en wreedaardige Conventie, is verslagen. Collot, de verjager van onze oude vriend en beschermer, de seigneur d'Arrot, is op zijn beurt smadelijk verjaagd en misschien al op de vlucht naar de Verenigde Staten... dat gezegend land waar men zo verzot is op republikeinen en democraten...!’
M. Lucas trok zijn alledaags gezicht in een plooi die een lachje van ironie moest aanduiden; de dames keken elkaar veelzeggend aan. De wind stak nog een keer over de tientallen hoofden op en liet de dode palmblaren als messen langs elkaar schuren. Geen van de negers of negerinnen verroerde zich.
‘Kinderen,’ begon Justin weer, ‘deze verandering van zaken is uitermate gewichtig, en ik hoop dat jullie het allemaal inzien... De troepen van Zijne Britse Majesteit hebben ons eiland bezet, maar niet als overweldigers! Zij hebben ons toegezegd ons woonoord, onze haardsteden, onze arbeid te beveiligen totdat de anarchie in het moederland ten val is gebracht en Frankrijks wettige regering terugkeert... tot ook de vrede in de
| |
| |
koloniën is hersteld... De vlag van de republiek die zoveel misdaden gedekt heeft, de ambtenaren van de republiek, de republiek zelf zijn op Guadeloupe afgeschaft...! Wij, uw meesters, en de Engelsen, ons aller beschermers, erkennen niet anders dan de leliebanier van de Bourbons en de wetten van ouds... Vive le Roi!’
Hij was al nadrukkelijker gaan spreken, en de laatste woorden beet hij er nagenoeg uit. David keek vol verwondering naar de zwetende, wild gebarende man in zijn stoffige rijjas en met de uiteengewapperde haren, wiens redevoering kennelijk voor de blanken bedoeld was geweest. Hij herkende nauwelijks de hem vertrouwde Justin; geen van de blanken was deze avond meer zichzelf; zij schenen te zijn aangeraakt door iets onnoemelijk opwindends. Tom Braines die bij de zinswending omtrent de ‘Britse Majesteit’ de hand al naar de hoed had gebracht, rukte die bij Justins laatste woorden van het hoofd en herhaalde de zegekreet die in zijn mond iets van krijgsgeschreeuw kreeg en op de negers in de eerste plaats een verlammende indruk maakte. Zij volhardden in hun dof, bokkig zwijgen; er ging alleen een onbehaaglijk deinen door hun gelederen. Op dat ogenblik bemerkte David pas Massou, die voordien blijkbaar achter een vrouw met een wijd uitstaande hoofddoek verborgen was geweest, en zich nu een oogwenk vertoonde. Hij scheen te glimlachen; zijn vechtersborst ging haastig op en neer. Tom Braines, met nog meer nadruk en grimmige blikken naar de negers gekeerd, herhaalde zijn kreet, dit keer bijgestaan door de blanken op de veranda, door Descluzes, de concubines en de quadroon die uit het keukenvenster wuifde. David trok in allerijl de paarden naar de stal, gevolgd door Hatuey, om wiens mond zich een verdrietige en tegelijk honende kerf aftekende. Ze bonden de rijdieren in de al schemerige ruimte vast; en terwijl David de beesten met een oude deken begon droog te wrijven vroeg hij: ‘Hatuey, wat wil dat zeggen: de republiek is afgeschaft? En wat moeten wij hier op Guadeloupe met Engelse troepen?’
Vlak daarop besefte hij dat hij zich door die vraag verraden had van een zijde die hij nooit aan iemand had willen openbaren. Maar Hatuey, kennelijk evenzeer in beslag genomen door zijn eigen gevoelens, merkte niet dat David een altoos tussen hen bestaande terughoudendheid verbroken had, en antwoordde, zich niet minder bloot gevend: ‘Dit is het einde van de vrijheid...’
‘Van welke vrijheid?’ wilde David verwonderd vragen, maar hij hoorde terzelfdertijd buiten een zwak geroep uit negerkelen. De slaven waren nu blijkbaar toch zo ver dat zij met de zegekreet van de royalisten in- | |
| |
stemden... David zag de zwarte koetsier van M. de la Pelouse uit het donker van de stal opduiken waar de man ongetwijfeld sinds zijn aankomst had liggen slapen, gooide hem de wrijfdeken toe en ging weer naar buiten. In die paar minuten was de avond gevallen. De zon vergleed achter de plantage in een wankele waaier van rood. De laatste negers verspreidden zich over de paden van hun dorp, de blanken waren al naar binnen. Toen David in de richting van het herenhuis liep, begonnen achter de tuindeuren en hoge voorruiten feestelijke schimmen van kaarslicht te bewegen.
Het werd een avond van zegevierende vreugde voor de blanken. La reine de Shéba barstte bijna van zenuwachtigheid en hitte uit haar vel voor oven en fornuis, maar zij bracht een groots diner tot stand. Er was damast en kristal ter tafel en het fraaiste zilver met de emblemen; de dames droegen shawls van de schuimigs e kant en de heren, gebaad en bijgeborsteld, dronken het beste champagne-merk dat Justin in zijn koud gemetselde kelder bewaarde. Telkens, als David een fles moest gaan halen, scheen het buitenlicht ietwat bleker door de kieren van het luik. Midden in de nacht, toen de gesprekken begonnen te stokken en Justin met alle geweld zijn gasten wilde blijven amuseren, liet hij David een paar negermuzikanten in de nederzetting wakker maken. Zij volgden slaapdronken en gedwee met hun instrumenten en speelden lang aaneen hun eentonighoge oerbosmuziek, totdat het op de zenuwen van de gasten begon te werken en men de slaven ten teken dat het mooi genoeg was een paar Spaanse muntjes voor de voeten gooide. De nanacht kreeg al de duifkleur die aan de dageraad vooraf gaat, toen de gasten naar huis terug wilden, trots het aandringen van Justin dat iedereen kon blijven logeren. Het werd een luidruchtig, chaotisch afscheid. M. de la Pelouse en M. Lucas waren zo aangeschoten dat zij hun kleppers niet meer konden berijden, Mlle Malenfant moest naar huis gebracht worden, maar er was door de dronkenschap van de eigenaar geen plaats meer voor haar in het cabrioletje van de Pelouses waarmee ze gekomen was. Justin hakte de knoop door en gaf Hatuey bevel de barouche in te spannen en daarmee de kleine, volmaakt evenwichtig gebleven dame alsmede M. Lucas in zijn onbekwame staat naar hun woonsteden terug te brengen. Er werd nogmaals wijdlopig gekust en onsamenhangend gecomplimenteerd: de gloriedag was voorbij...
David stond in de schaduw van de veranda en keek toe hoe de rijtuigen, begeleid door M. Beaupré te paard (hij werd nooit dronken), als spookwagens weg reden. De late nacht was bedauwd, vol oorspronkelijke aard- | |
| |
geuren; de nacht zoog alle geluiden van hemel en zee en eiland in; de nacht kreeg de gespannen stilte van een harp waarover men de vingers van de bespeler voelt tasten. Alleen in de keuken vernam David nog gesmoord gegrinnik: de slavinnen ruimden de serviezen op en leegden ondertussen de restjes champagne tot op de ziel. Het duurde lang eer David de pathetisch doorlallende meester in zijn nachthemd gehesen en te bed gestrekt had; en zelf toen nog wilde Justin niet bedaren en stak met David als enige hoorder een lange donderrede af tegen de democratie, die gesel der natiën.
... Toen David eindelijk op zijn matras boven het koetshuis lag, was het al morgen. Maar hij sliep niet. Hij moest te onrustig denken aan het vele dat in hem botste: beelden, gezegden, stemmingen... De republiek is afgeschaft! had Justin de negers toegeroepen, en ook aan het diner had hij het meer dan eens gejuicht. David had nooit iets van politieke partijzucht begrepen; maar eensklaps herinnerde hij zich een spreekwijze van mamma Deborah, die als het ware diep en vermanend uit zijn geheugen rees en zich bij de waarschuwingen voegde die hij in de afgelopen uren ontvangen had: ‘Wanneer de blanke meester juicht, heeft de zwarte slaaf meestal reden tot klagen.’
Alles voegde zich samen tot een last op zijn hart; en hij lag slapeloos met hetzelfde heimwee en dezelfde onverklaarbaar-trieste neiging tot schreien die hem eerder op de dag ontmoedigd hadden.
|
|