| |
III
In de jaren dat David man werd, kwam het hem voor als verloor het bestaan geleidelijk-aan de betoverende verwachting die het in zijn jongenstijd had gehad, al begreep hij vaag dat die betovering voor hem het meest gelegen had in de kennismaking met al wat nieuw was. Hij kon en wilde zich niet bekennen dat de jaren na Bastiats dood met ontnuchteringen waren gekomen. Hij hield zichzelf in een soort krampachtig bewaarde deemoed voor dat hij dankbaar en niets dan dankbaar hoorde te zijn: zijn meesters lieten hem immers niet op de plantage werken, hij mocht tekenen, zij ‘droegen zorg’ voor hem! Met dat al was het slavenwerk in het bijgebouw toch niet opgehouden, al waren er weer verscheidene andere kleine creaturen bijgekomen die knechtje van het huispersoneel speelden. David was op die moeilijke leeftijd aangeland, waarop niemand recht scheen te weten wat er met hem moest gebeuren, hijzelf allerminst. De blanke meesters, zo kwam het hem voor, hadden hun eigen ontnuchteringen. Een jaar of tien in de tropen, de gedwongen afzondering van het plantersleven, hadden de sleur in hun huwelijk gebracht die hen nu met een hoffelijkheid zonder inhoud langs elkaar liet gaan. Er waren drie meisjes geboren die maar heel zelden thuis kwamen, daar de ouders ze lieten opvoeden bij de nonnen te St. Anne; en David giste niet helemaal verkeerd, als hij dacht, dat een deel van de verkoeling tussen het echtpaar daaruit voortkwam dat Justin graag een zoon had willen hebben. David verdiepte zich niet in het intieme leven der blanken; hij zag slechts de sleur in zijn eigen bestaan en het hunne, - sleur die onvermijdelijk scheen en enkel bij tussenpozen onderbroken werd door een voorval van enige betekenis. Voor de meesters was dat een bal, een diner, een kinderpartij in het seizoen dat de nonnenschool gesloten was; voor David de opdrachten van Madame: nu eens om de wanden van de kinderkamer te versieren, hetgeen hij luchtig en fantastisch deed, grotendeels teruggrijpend op
zijn herinneringen aan de tocht over La Basse Terre: jungletafrelen, aapjes, kakatoes, de bontste orchideeën en zwaardlelies, slangen en vlinders; dan
| |
| |
weer, om een roodkrijttekening van haar of de meisjes te maken die zij met het gouvernementsschip naar het moederland liet sturen, aan haar pleegouders in de Franche-Comté, uit wier huis Justin haar had weggetrouwd.
Dikwijls begon David zich af te vragen hoe het verder met zijn tekenkunst moest gaan. Het venijn waarvan Bastiat noch hij enig besef hadden gehad, begon stilaan te werken. Hij voelde dat zijn onderricht te kort had geduurd, en dat hem juist in de jaren van zijn man-wording het laatste, leidende toezicht ontbrak. Hij schepte maar matig behagen in de opdrachten van Madame: zij wilde immers dat hij ze naar een wormstekige mode zou volvoeren, in de gravurestijl die weer een nabootsing was van de nabootsers van Boucher en Fragonard. Hoe ouder David werd, hoe meer hij tot de beelden van de werkelijkheid getrokken werd; de omgeving van zijn jongenstijd, grootmoeder, het dorp, de andere negers. Hij zocht zijn rasgenoten vaker op, hij tekende hen tijdens het werk in de aanplantingen, bij het snijden van het suikerriet, bij de watermolen en bij de ‘batterie’, waar schuim en vuil uit de stengelpap geslagen werd, bij het volschenken van de geweldige lemen matrijzen waarin de suiker kristalliseerde, bij het opladen van de melasse die als veevoer verscheept werd, en ten slotte bij het vullen van de vaten waarvan hij nu de opschriften ontcijferen kon: Riga, Dantzig, Amsterdam, hoewel hij zich vrijwel niets bij die namen dacht. Hij tekende de oudjes en kinderen die de veldjes bestellen moesten, omdat mannen en vrouwen van zonsopgang af tot aan de avond toe voor de blanken bezig waren, en hun siësta wel nodig hadden om op kracht te komen. Hij tekende deze arbeiders en arbeidsters op het heetst van de dag, als zij in de schaduw kropen, tabak kauwden, bananen pelden; hij keek toe bij hun uitgelaten dansen, laat op de avond, bij de stokgevechten die de kampioenen van de plantage tegen elkaar leverden. Hij was weer een van hen, en zijn manbaarheid maakte hem dat duidelijker dan voorheen; hij stoeide met de negerinnen die Madame bedienden, liet zich ook keer op keer betrekken in de woeste vermaken, welke in maannachten door de hele jeugd van het dorp onder de
acacia's werden verzonnen, en geloofde bijna weer in amuletten en liefdedranken... Zijn leven was immers met het hunne verstrengeld! Zij van hun kant waren hem goedgezind, als toen hij nog David van Deborah heette, en benijdden hem in een soort kinderlijke verbazing om zijn beeld-vermogen de plaats niet die hij in het huis van de blanken innam.
Maar die plaats in het herenhuis...! Monsieur en Madame hadden natuurlijk ook de tekeningen gezien die hij van het leven der negers gemaakt had; en dat was al een van de ergste ontnuchteringen geworden.
| |
| |
Want in het begin lachten zij er nog om, op de hem bekende, beschermende manier; later zei Justin die toch niet de kwaadste slavenbezitter was, dat David vooral niet moest vergeten wat hij bij Bastiat geleerd had; en zijn kille, nooit opgewonden stem gaf een doordringendheid aan die opmerking die David kwetste. Madame, in een opvoedkundige bevlieging, of misschien ook alleen maar gedreven door haar voorkeur voor de doodgeboren hoofse stijl, meende dat zijn onderwerpen al te plat en te ruw begonnen te worden. Dát had men van hem niet verwacht toen men hem aan Horace Bastiat toevertrouwde, dát kon Bastiat zelf nooit bedoeld hebben. David was ontdaan omdat zij de dode leermeester (van wie zij immers niets wisten) tegen hem uitspeelden. Hij hield volstrekt niet op met het tekenen van werkende, dansende en minnende negers en negerinnen; dat was al haast een tweede natuur geworden. Maar hij verborg de bladen zorgvuldig; hij begreep maar al te goed wat Madame bedoelde met haar ‘ruwe en platte’ onderwerpen, en waarom zij hem haar fabel- en roman-prenten liet zien: het kwam eigenlijk niet te pas dat hij iets anders tekende dan blanken, hetzij de familie zelf of willekeurige blanken, herders, herderinnen, pages met hun aanhang van wind- en schoothonden, duiven en lammeren; het ruwe en platte was voor háár, dat hij negers uitbeeldde zoals zij werkelijk waren, negers zoals zij woonden en arbeidden en zich vermaakten. En hij dacht in die ogenblikken na over zijn bestaan in het herenhuis... met een somber mokken vol leegte en hardheid. Het was niet de vrees dat hij dit leven vaarwel zou moeten zeggen, maar wel de vrees dat hij op den duur misschien niet meer zou kunnen tekenen, wat zij van hem verlangden...
De d'Ogerons zelf schenen enigszins pijnlijk te zijn aangedaan door zijn geval, vooral sinds Madame hem nu al eens verrast had, terwijl hij zijn lief van dat ogenblik, het kamermeisje Melitta, in het Engelse priëel in vrijpostige omhelzing hield. (Eigenlijk gebeurde dat achter het priëel, want nooit zou hij het gewaagd hebben een plek te betreden, waar de familie placht te zitten). Melitta en hij waren beiden een andere kant uitgevlucht; later had hij zich diep-ongelukkig gevoeld onder de koele, vorsende blik van Madame die wonderlijk genoeg niets had gezegd, zelfs niet tegen Melitta.
Er was iets aan het veranderen geraakt. Iedereen scheen opnieuw zijn houding te moeten bepalen. De blanke meesters - Justin het minst, hij kwam niet zo makkelijk uit de plooi, en beschouwde de hele David-affaire meer en meer als een gril waarmee hij zijn vrouw in tederder dagen geplezierd had - gingen toch tegenover de buitenwereld min of meer prat
| |
| |
op David, die zulk een handig decorateur van het huis en zo'n vlug portrettist bleek: een soort schilder van het kleine hof dat elke suikerplanter op zijn eentje voert. Niemand anders had een hofschilder: het maakte Davids geval bekend en uniek. De mannen van de club te Point-à-Pître waartoe Justin behoorde plaagden hem met de neger-schilder, en beschouwden het onder elkaar als een vrijheid, waarmee Justin toch wel wat te ver was gegaan, zodat er in hun schertsen altoos een angel stak. De vriendinnen van Madame die zij thuis ontving of naar wie zij zich mijlen ver door de omtrek liet rijden, toonden openlijk haar nijd. Zij werden het niet moe over David te beginnen, als de gesprekken uitgeput raakten over het nut van koepokinenting, de gevaren van het mesmerisme, de schandaaltjes en zwangerschappen van de afwezigen, de buitensporigheden van haar echtgenoten en de talenten of ondeugden van haar kinderen; zij spraken over David minstens evenveel als over de goedkope successen van de Creoolse actrices. Zij allen hadden de tekenende neger graag eens een tijdje willen lenen, maar zij wisten veel te goed dat Héloïse d'Ogeron hem naijverig aan haar huis bond. En waar zij niet bij was, haalden zij haar lichtvaardigheid over de tong, om juist een neger te kiezen voor een werk dat bij het meubel alleen maar hoogmoed kon wekken!
Het was niet meer doenlijk, David tot de gewone huisslaven te rekenen, en dat was een van de eerste consequenties die de andere planters en hun babbelzieke vrouwen voorzien hadden. Maar het leek even onmogelijk hem uitsluitend te laten tekenen: hij was ten slotte Justins eigendom! Justin had er eindelijk iets op gevonden. Hyacinthe, de kamerdienaar die hij met plantage, herenhuis, dode en levende inventaris van Durantin had overgenomen, was te oud geworden voor zijn werk en aan genadebrood toe: de terugkeer naar het huttendorp waar hij met de kinderen in de rijst en maniok kon werken, of naar verkiezing doen alsof, en David kon zijn plaats innemen. David hield het voorstel dat natuurlijk een commando was in zijn argeloze waan voor een weldadige beslissing. Hij kreeg een oude jas van Justin, waarvan de koperen knopen waren afgetornd en door zwarte tressen vervangen om vooral te doen uitkomen, dat het geen ‘vrije’ kledij was; hij liep op leren muilen, in een wit en rood gestreepte broek waarin Justin vroeger geslapen had, en na verloop van tijd gooide Justin hem zelfs een halsdoek toe die hij niet meer dragen kon omdat er champagnevlekken op zaten. David kwam zichzelf in zijn nieuwe uitrusting korte tijd nieuw en groot voor, en Melitta bewonderde hem er bovenmate in; hij bemerkte echter al spoedig dat zijn zwarte vrienden en vriendinnen in het dorp hem niet zonder wantrouwen bekeken. Maar het
| |
| |
ergste waren de opzichters van de plantage, Descluzes met de buldoggen-tronie en Tom Braines, die indertijd van een gestrande Britse schoener op Guadeloupe was blijven hangen en de zee van dat uur af aan vervloekte. Zij namen hem meesmuilend op en lieten het niet aan schimpscheuten ontbreken, waarvan ‘mislukte salon-aap’ nog het minst kwetsend was. Als David hen buiten het domein van het herenhuis ontmoette, liep hij om, warm van schaamte. Het plezier in de blanke kledij was volkomen bedorven; er bleef hem niets over dan een hachelijk onbehagen, dat hij opnieuw als een van de onvermijdelijke uitvloeisels van zijn slavenstaat aanvaardde en droeg.
Zo deed hij dan nu alle werkjes waarvoor Hyacinthe te beverig en vergeetachtig geworden was. Het baantje bezorgde hem ten overvloede de gedwongen samenwerking met de quadroon, die Madame aan tafel bediende, zoals hij Justin. De quadroon was een wees die vroeger de kinderen had verzorgd en nu kamenierster bij Madame d'Ogeron geworden was: een zinnelijke, gemaakte en ook opgemaakte sloerie die bij de negers in het dorp voor een sorcière doorging, waarom zij zich tegen haar trachtten te beschermen door zakjes grafaarde, vermengd met as en zout, om hun nek te dragen en die aan te raken, als zij de heks gewaar werden... David was niet zozeer bevreesd voor haar hekserij als wel voor de gesprekken, die zij onophoudelijk met hem trachtte aan te knopen en waarin zij blijk gaf van hoogdravende en sentimentele gevoelens, die hem even vreemd waren als de romantische geschiedenissen die zijn meesters bij voorkeur lazen. Hij was blij geweest toen men hem als verblijfplaats het zoldervertrek van het koetshuis aanwees. Madame had er bij gezegd dat het haar beter voorkwam, wanneer hij zijn nachten althans niet in het bediendengebouw sleet, en hij had eerst ietwat ongelukkig-beschaamd gemeend dat in die woorden een veelzeggende bestraffing school voor de betrapte minnarij, totdat het achteraf een gunst bleek. Er stak immers nog een stukje vrijheid in dit wonen buitenshuis, waar hij niet, zoals de anderen, steeds voor allerlei wissewasjes uit zijn bed kon worden gebeld. En op zijn zolder kon hij de deur afgrendelen, zo vaak hij vreesde door de quadroon belaagd of door Melitta gestoord te worden, wanneer hij er 's middags tijdens de siësta of in de schaarse ogenblikken, die hij voor zichzelf wist te roven, aan het tekenen sloeg.
En zo was het gebleven tot op deze dag, waarop de schietpartij begonnen was en Justin weer eens gewapend was uitgereden: een verdeeld, een onbeslist, een dubbelslachtig en bindend leven. Geen volslagen kamerdienaar en geen volslagen lijfschilder, en tenslotte geen volslagen slaaf zoals
| |
| |
zijn rasgenoten in hun hutten onder palmen en dode acacia's. Als hij naar het negerdorp ging om er te praten, te dansen, naar de stokgevechten te kijken, of ook om er in opzwepende maannachten te stoeien ging hij er heen als vroeger: David van Deborah, met lendendoek of linnen broekje, en niet als de nagemaakte sinjeur die door de opzichters en hun concubines verachtelijk werd nagejouwd. Maar steeds was er de terugkeer binnen het ompaalde leven van het herenhuis, de dienst aan de d'Ogerons. Hij deed stipt wat hem bevolen werd, borstelde kleren, frakken en rijbroeken, legde pijpen met tabak klaar, liep achter Justin aan door de aanplantingen met de zonnehoed van de meester in de hand, als hem dit gelast werd; hij zadelde het rijpaard als de planter zelf naar de Club of de Assemblée of een nabuur wilde rijden, en joeg de altoos luier wordende Hatuey uit varens en hooi als deze moest inspannen. Hij had geleerd hoe warm Justin het bad wilde hebben, hoeveel eau-de-cologne er in het scheerwater ging; hij wist welk soort hemd Justin bij bepaalde kostuums droeg, welke laarzen voor morgen, middag en avond dienden. Hij wist dat zijn heer niet alleen naar Point-à-Pître ging om er de Parijse couranten te lezen, kaartspelers te ontmoeten (alle planters waren aan bézique en omber verslaafd); Justin onderhield er een maîtresse, een van de veelbesproken Creoolse actrices, wier talent volgens de jaloerse plantersvrouwen in hoofdzaak uit haar bedrevenheden hors des coulisses bestond. David keek er zijn meester noch Madame anders om aan. Hij wende zich het massa en mussieu af en praatte dragelijk Frans. Hij leerde zien en zwijgen. Hij besefte dat hij dit alles anders had gewild, maar er viel al niets meer te willen; men had voor hem gekozen; zó zou hij blijven, jaar in, jaar uit, zolang de familie d'Ogeron over hem wenste te beschikken; en wat daarna zou komen, een andere
bezitter, een andere plantage, dáárover dorst hij zich het hoofd niet eens breken...
|
|