| |
II
Op de plantage van de d'Ogerons was David het zonderlinge, op heel Guadeloupe zelfs een uniek geval.
Zijn moeder was dood en omtrent zijn vader bestonden er welbeschouwd enkel gissingen. In dat opzicht was hij geen uitzondering, want op alle plantages liepen kleurlingen die hun afkomst alleen van moederszijde konden vaststellen. Maar de negers van Justin, en hier lag het grote verschil met die der andere planterijen, leidden, voor zover zij hun vader niet kenden, hun oorsprong allemaal min of meer officiëel af van Boucman de vermaarde - Boucman le Paresseux, zoals hij algemeen werd genoemd, en dat met een zeker ontzag, omdat hij het niets-doen, dat alle planters in de West hun negers verweten, tot een ware kunst, men kon zeggen tot zijn eigen handwerk had verheven. Iedereen kende de herculische veroveraar, die als wijlen Elia op geheimzinnige wijze aan de kost scheen te komen (maar hiervan wisten de jonge, levenslustige negerinnen meer te vertellen) en die op de suikerplantage, welke nu aan Justin behoorde, jaren aaneen als een pacha had geleefd, door de mannen benijd
| |
| |
en gevreesd om zijn lichaamskracht, en door de vrouwen - nu ja.
‘Hij is mijn beste springbok,’ had Justins voorganger Durantin dikwijls met een toespeling op de naam van de Luiaard tot zijn medeplanters gezegd. ‘Hij zorgt er voor, dat mijn plantage de kinderrijkste van de hele zuidkust blijft... Het is gek, maar het heeft er soms wel van, of die zwarte duivelinnen de kinderen die hij hun maakt niet kunnen laten verdwijnen, al weet God hoe handig ze anders in zulke praktijken zijn.’ Men had hem bij dergelijke uitlatingen tegengeworpen, dat Boucman het luiste kreng van de hele Archipel was en dat Durantin wel verdwaasd leek, als hij toestond dat zo'n krachtpatser zijn dagen verrookte en versliep, om maar te zwijgen van de harem die hem onderhield. Een planter moest, sacrénom, harder werken! ‘Boucman werkt 's nachts voor vier,’ zei Durantin dan, ‘en hij brengt mij op die manier meer op, dan wanneer ik hem in de suiker laat sjouwen; en zolang niet te veel van zijn eten uit mijn keuken gestolen wordt, mogen zijn zwarte geiten hem wat mij betreft gezamenlijk op krachten houden.’
Zo ging ook David door voor een zoon van Boucman. Zijn moeder had Pélagie geheten. De oude madame, de moeder van Durantin, had er streng op gestaan dat de negerinnen van de plantage goed-christelijke namen droegen. Zij gingen toch ook des zondags naar de mis! Maar de aldus onderscheiden Pélagie had, trots heiligennaam en kerstening, geen weerstand kunnen bieden aan de zwarte magie van Boucman. Men kon althans met des te meer zekerheid aannemen dat het Boucman was geweest, omdat de negers zeiden dat de door hem bezochte vrouwen bij latere mannen onvruchtbaar bleven. En dat was bij haar zeker uitgekomen, want drie jaar na de geboorte van David, die ze op haar vijftiende ter wereld bracht, was ze getrouwd geraakt met een zekere Pépé zonder ooit weer zwanger te worden. Pépé was na nog eens drie jaar verdwenen en hij was niet de enige wegloper, want Durantin, die haast had om rijk te worden, liet de opzichters wat al te royaal met lijfstraffen omspringen. Pélagie zelf was kort daarop aan een valse koorts bezweken; het was een zeldzaam heet en vochtig muggenjaar geweest, door springvloeden en zeebevingen aangekondigd.
Overigens kwam Boucman in dezelfde koortstijd om, na in zijn bestaan minstens drie generaties op stapel te hebben gezet. Men fluisterde dat het niet de ziekte was die hem had weggerukt, want wat zijn weerstand betrof had hij zeker honderd jaar kunnen worden en nog wel drie generaties het aanzijn geven, maar dat hij achterhaald was door de wraak der vaudoux, tot wier secte hij zou hebben behoord en wier wetten hij overtreden had.
| |
| |
Dat zeiden de negers; onder de blanken ging een ander verhaal, maar dat doet hier weinig ter zake. Pélagie was dood, Boucman was dood, en David had niemand meer dan zijn grootmoeder Deborah die de kleine bastaard zo goed en kwaad het ging grootbracht. In die tijd verkocht Durantin, er naar hakend om in Parijs een groot leven te gaan leiden van het verdiende suikerkapitaal, zijn plantage aan d'Ogeron; en het was Madame d'Ogeron die Davids tekentalent ontdekte en die, zoals zij en haar man het uitdrukten, de ‘zorg’ voor de jongen op zich genomen had.
David tekende als klein kind al, in de natte leem van de dorpspaden als het pas geregend had, of op de gewitte wanden van huizen en schuren, en niemand sloeg er acht op buiten mamma Deborah die er een soort duivelskunst in zag en de jongen keer op keer aan zijn kroesharen uit de tekendrift sleepte om hem evenals de rest van de jeugd te laten werken in de cassaven, de rijstveldjes te besproeien, eindeloos te besproeien, en vogels en insecten te verjagen van patates, maïs en maniok. Ze schold hem in 't begin vaak voor ‘luiaard’, waarbij de omwonenden altijd grijnsden, wanneer ze het hoorden, en mamma Deborah door hun dubbelzinnige blikken nog kwader maakten. Er waren gelukkig nog andere scheldwoorden in overvloed. Mamma Deborah zelf was rusteloos bezig en daarbij vroom. Ze had in haar hut behalve een houten kruisje en een wijwaterbakje van schelpjes een glimmend gesleten fetisj hangen, - het enige bezit dat zij in 1751 mee had kunnen nemen van de Goudkust, toen de Engelse slavenhaler haar en honderden lotgenoten ving en naar de Indiën van de West verscheepte. David tekende het afgodje met zijn puntschedel en monster-phallus nog wel eens uit de herinnering aan zijn grootmoeder, die hem bijwijlen overvleugelde; hij was bang geweest voor het ding, misschien wel omdat mamma Deborah er met oerwoud-stem in onbevattelijk Afrikaans bij placht te neuriën. Maar tijdens de oude madame Durantin was ze toch ook gedoopt, en ze sloeg met overgave kruisjes en bad wees-gegroetjes in het patois dat de slaven op Guadeloupe spraken; en zó herinnerde hij zich haar met minder beklemming en ietwat meer aanhankelijkheid.
Overigens wist hij nu minder dan ooit of hij de wending zegenen moest, die zijn leven door toedoen van madame d'Ogeron genomen had. Zij had hem op een dag verrast, toen hij op de groezelige achterwand van de raffinaderij de lastdragende negers en zwoegende ezeltjes stond te tekenen. Madame liep met een kanten parasolletje; zij was van een noordelijke blankheid die zij voor al de doublons van de Caraïbische piraten niet had willen ruilen, en onder dat zonneschermpje kwam zij hem helemaal voor als van kant, luchtig, gehuld in een wolkje van curieuze ranken, figuren,
| |
| |
bloesems, symbolieken, een soort witte magie. Zij was nog maar pas in de tropen en had hem bevolen vlug naar huis te gaan en wat aan te trekken, want hij liep als alle kinderen poedelnaakt, en dan terug te komen. Toen hij haar bevel had opgevolgd, was de meester er ook bijgekomen; zij bekeken samen de tekening op de muur, nu eens achteruitlopend, dan weer zich vlak op de ruwgekalkte muur buigend, als wilden zij de korreling van elke koolstreep volgen. David wachtte al die tijd vol angst; hij was er zeker van dat zij hem naar een van de opzichters zouden sturen om hem vijftig slagen met het rietje in ontvangst te laten nemen, en hij voelde zich te klein en onbeschermd om het hazenpad te kiezen. Zij spraken met elkaar in snel Frans dat hij niet volgen kon; - het kwam hem voor alsof de azuren dag geheel betrok, vol verborgen rommeling; en in zijn ingewand was hetzelfde samentrekken dat hij ook gevoeld had vlak vóór de grote wervelwind, die hij zich met kinderlijke ontzetting herinnerde. Maar er waren geen klappen gekomen, de meesters hadden gelachen en hem van alles gevraagd, waarop hij in zijn verwarring geen antwoord had kunnen geven; en Madame praatte weer snel en gedempt met de meester, en die knikte toestemmend en ging weg na hem op het hoofd te hebben getikt, - niet met de hand natuurlijk, maar met het rijzweepje dat hij altijd bij zich had.
Sindsdien droegen zij ‘zorg’ voor hem. Het begon met zijn verhuizing uit de hut van mamma Deborah naar het bijgebouw van het herenhuis, waar de huisslaven woonden. Men liet hem een kieltje en een broekje aantrekken en scheen hem daarna glad te vergeten, zodat iedereen hem als boodschappenloper en voetveeg gebruikte, een slaafje van slaven. Hij begreep maar niet wat de meesters met hem van plan waren, en begon al terug te verlangen naar de hut, waar hij nu en dan althans heimelijk ontsnappen kon om zijn tekenkunst bot te vieren, toen Madame hem onverwacht bij zich liet roepen.
Er waren gasten in de kleine, wit-en-gouden salon die David voor het eerst betrad, machtig aangedaan door de straling van spiegel, luchter en stoelen; en de blanken keken allemaal zo nieuwsgierig naar hem, dat hij weer de benauwde spanning in het onderlijf kreeg die op gevaar leek te wijzen, totdat hij opgelucht bemerkte dat de blikken niet onwelwillend waren. Er lagen op een tafeltje een vel papier en een kort, houten staafje dat hij niet kende; en toen hij op de herhaalde wenken van Madame bedremmeld dichterbij kwam, bemerkte hij naast het tafeltje een man met lang, grijs haar en een smal gezicht, die hem bemoedigend toeknikte en zei dat hij maar eens iets op het papier moest tekenen. David had zich ge- | |
| |
schaamd omdat men alles twee, drie keer tegen hem zeggen moest, maar toen de grijze heer het staafje opnam en er enkele vlugge lijnen mee over het papier haalde, bemerkte hij vol verbazing dat het een tekenmiddel was. Hij werd zo in beslag genomen door die ontdekking, dat hij de voorname blanken en de glans van de salon vergat en dadelijk begon. Hij tekende zijn grootmoeder, geknield voor de fetisj, het wijwaterbakje en het kruis; en toen hij er mee klaar was, zag hij dat de grijze man verbaasd was geworden; alle gasten waren om hem heen komen staan en de tekening ging van hand tot hand. Er steeg gelach op, vooral bij de mannen, dat hij niet begreep; en Madame hield haar waaier voor het gezicht, maar zij schenen zijn werk allemaal goed te vinden, want men klopte hem op de schouder, en de grijze heer die de tekening weer voor zich genomen had zei: ‘C'est merveilleux,’ en reikte hem nog eens het potlood. Hij tekende in een andere hoek van het papier een neger die een bos suikerriet op de schouder draagt, daarna spelende kinderen, en ten slotte Hatuey de toen pas aangestelde koetsier, op de bok van de landaulette, en het lachen en prijzen was niet van de lucht. Toen het papier helemaal vol was, vroeg de grijze man die
telkens het langst naar de tekeningen keek, van wie hij dat had geleerd, en David zei: ‘Van niemand, mussieu, allemaal zelf.’ Het werd even stil, maar daarop zei de magere oude heer, dat David veel natuurlijk talent had, en dat Madame daarom had besloten hem bij een echte vakman in de leer te doen, en of David dat wilde - nog beter, mooier leren tekenen, verduidelijkte hij, toen hij Davids vragende blik bespeurde. En David, die langzamerhand gloeide, zodat hij het liefst hemd en broekje uit had willen gooien, fluisterde: ‘Oui, mussieu,’ en de blanke heer lei de hand op de borst en zei: ‘Ik, Horace Bastiat, zal je leermeester zijn, maar je moet Madame bedanken voor haar incomparabele goedheid,’ toen was hij door en door met zichzelf verlegen. Hij viel op zijn knietjes voor Madame d'Ogeron neer en hoorde de dames iets mompelen van ‘touchant’ en Madame, die haar waaier al lang weer dichtgevouwen had, tikte hem er nu mee op 't hoofd, zoals Monsieur het indertijd met het rijzweepje had gedaan, gaf hem een handje vol bonbons uit een zilveren doos en zei dat hij nu maar gauw moest gaan en ‘être bien sage’, - wat hij nog het best verstond.
Nu kwamen er iedere week twee dagen waarop David naar Point-à-Pître liep, waar de schilder woonde: een wandeling van vijf uren langs de eenzame, deinende kustweg die hij de volgende dag in omgekeerde volgorde nog eens volbracht. Hij zou het ook gedaan hebben als het drie maal zo ver was geweest. Het leek hem op die tochten stadwaarts door het toch
| |
| |
bergloze land of hij aanhoudend, zij het moeiteloos, steeg: - het atelier van Horace Bastiat was de top van de wereld. Achter een deur vol roze houtreliëfs opende zich de lange, koel doorschenen ruimte waar doeken en gravures hingen; er stonden werktafels en ezels, het rook er naar linnen, terpentijn, was en bijtend zuur, en naar nog iets, iets onbeschrijflijks dat David nergens meer had aangetroffen, maar dat voor hem de atmosfeer van het werkende kunstenaarschap aanduidde, zo onstoffelijk was het en toch zo vol nadruk. Het enige wat David in de eerste tijd vermeed te bezien, waren de opgezette dieren, vooral de reptielen, alsook het vergeelde doodshoofd; die tovenaarskraam bevond zich gelukkig allemaal bijeen in een hoekje van het atelier. En temidden van deze requisieten bewoog zich de schilder, het meest bezielende van alles in zijn besmeurde pij, het haar vlokkig en ongekamd op de schouders, de smalle kin en neus vooruitgestoken als zinnebeelden van een strijdbare droom...
Nabijer en oneindig verhevener tegelijk was hij David zo, dan als gast in de salon van Madame d'Ogeron. Elke keer als David kwam, werd hij weer overstelpt; dit alles was ook te wereldwijs voor een kleine zwarte slaaf, die niets kent buiten zijn plantage, te oud en te gevaarlijk voor zijn jonge ziel. Met een soort deemoedsinstinct nam hij er ook alleen datgene van op wat dienen kon om zijn talent te zuiveren en te bekwamen, en dat was bijna uitsluitend het handwerk. Dromen, eerzucht, vooruitzichten, zelfs al bleven zij in de verbeelding steken, bestonden voor hem niet. Zo beseften hij noch Bastiat eigenlijk, welk venijn er voor de leerling in de aanraking met de kunst verborgen lag. De oude artist vergat dat David, zoals de Code Noir het uitdrukte, het ‘meubel’ was van zijn bezitter; en David was van geboortewege al zozeer slaaf, dat hij in de opgetogenheid van zijn leermeester over zijn aanleg haast iets onwelvoegelijks zag. Hij kon niet de geestdrift peilen van een kunstenaar die zichzelf en zijn bedoelingen in volmaakter vorm door een opvolger bestendigd ziet; hij begreep die geestdrift alleen als een aansporing om nog vlijtiger te zijn. Wat Bastiat voor zijn vlug begrip hield, was misschien het meest nog de haast om op alle wenken van zijn meerderen te vliegen, geen aanstoot te geven, het gehoorzamen aan een bevel. Ieder van hen bleef in zijn eigen wereld, en David vertaalde uit eigen beweging de opmerkingen van de oude schilder in zijn neger-gedachten die Bastiat zeker verbaasd zouden hebben. Waar Bastiat zijn leerling al in Parijs zag, zag David zijn toekomst daar, waar zijn verleden geweest was: op de plantage. Waar Bastiat, ijverig lid van de Loge, met een soort utopische vanzelfsprekendheid Davids talent beschouwde als een hem door de natuur verstrekte vrijbrief,
| |
| |
omtrent de geldigheid waarvan geen twijfel kon bestaan en waarover hij dan ook tegen de zwarte jongen nooit repte, kwam het David voor als was zijn tekengave meer een toevalligheid, een bijkomstig iets dat in wezen niet hem, maar zijn meesters behoorde, en waarover evenmin hoefde te worden gepraat. Wat David buiten het atelier was, daarover brak zich de brave grijze Bastiat het hoofd niet; het zou hem trouwens even ondoorgrondelijk zijn als het de leerling duidelijk was.
Want behalve Bastiats atelier lag er aan het einde van Davids wekelijkse wandeltochten de stad zelf; en die stad had de jongen, als hij het nog niet wist, voldoende getoond waar zijn plaats in de ordening der dingen was. De stad was voor hem een plek waar men meer stompen, verwensingen en snauwende commando's toebedeeld kreeg dan elders ter wereld. De stad, van ver gezien een lieflijke, lichte architectuur van landhuizen in tuinen, slechts bewaakt door haar grijs, vijfhoekig zee-fort, was het eigendom van de blanken, zoals het hele eiland met zijn plantages, bossen en mensen hun eigendom was. Aan hen behoorden de winkels met stoffen en sieraden en lekkernijen, waarvoor hij in het begin schuw was blijven staan, tot een geuniformde met een stok hem verder had gejaagd, zodat hij voortaan wist dat die kijk-ruiten er niet voor zwartjes waren. Aan de blanken behoorden de draagstoelen en de rijtuigen, die negers in livrei torsten of op de bok waarvan zij zaten; hun behoorden clubs, café's en de schouwburg, waarvan de deuren door negers geopend werden, waar negers de vloeren bezemden, spuwbakken voor de meesters klaar hielden, hun pijpen stopten, prikkelende koude dranken en sapvruchten brachten. Alleen de blanken droegen de fraaigeplooide cambric en de gesteven jabot; zij alleen poederden hun pruiken, zij hadden daarvoor hun toupet-kunstenaars, zoals zij voor hun bottines en zachte rijlaarzen schoenmakers hadden, en handwerkers voor hun rottingen met gouden knoppen. David overwoog dit alles niet tot in bijzonderheden; hij zag alleen dat het zo was, en dat ook Bastiat het heel gewoon achtte.
Zo leek Point-à-Pître voor David geen loknest van nieuwe, onbevredigbare verlangens. Hij had er afstand van gedaan vóór ze konden rijzen. Hij genoot al van het onschatbaar voorrecht, door de straten te mogen wandelen en zijn ogen de kost te geven, alvorens hij de top van zijn bestaan bereikte: het schildersatelier. Hij had trouwens werk genoeg met het leren beheersen van de vele indrukken die dit atelier hem opdrong. Hoeveel moeite had het hem gekost niet luidkeels te waarschuwen, als hij zag hoe Bastiat ongeduldig een spinneweb van een meubel of een schilderij wegvaagde, of eigen trekken lang en aandachtig in het spiegelglas bestudeerde
| |
| |
terwijl hij een zelfportret ontwierp. Had mamma Deborah hem niet geleerd dat in het web van de spinnen geluk geweven is, dat men niet straffeloos vernielen kan; en behekst niet de spiegel degenen die er al te lang in staren met boze toverij, ziekten of hoofdpijn? Om maar te zwijgen van de dode reptielen, wier vermoeide ogen hem overal leken te volgen en waarvoor hij de heiligste angst had en heel lang bleef houden. Die uithoek van de werkplaats, waar zij opgesteld stonden of aan ijzerdraden hingen, was voor hem bijna het onbetreedbaar verblijf van een medicijnmeester, een papaloi, zoals er een op de plantage was (maar daarover sprak David met geen sterveling; de blanken mochten niet weten, dat de negers behalve het zondagse misbezoek nog andere riten volgden).
Het had hem mettertijd gerustgesteld dat hij zelf noch Bastiat enige schade van de verboden handeling of van de dode slangen en de kaaiman ondervonden, maar hij bleef ze vermijden tot op de dag waarop Bastiat hem de ratelslang liet tekenen. Het kwam hem voor of hij door de uitbeelding van het bruingrauwe kronkelmonster alle boze geesten uitdaagde; maar omdat bevel bevel was, overwon hij zijn sidderen en vrezen, om na afloop de leermeester eigenlijk dankbaar te zijn: hij was van zijn bijgeloof genezen!
Hij had in een paar jaar bij Bastiat veel geleerd, leren zien ook: in de eerste plaats het eiland waarop hij woonde en dat hem, het plantagekind, volslagen onbekend gebleven was. Er gingen onder de negers wel allerlei verhalen over, maar ze waren zo schromelijk opgesmukt dat David al heel gauw bemerkt had, dat zij eigenlijk niet anders beduidden dan een bonte bemanteling van onkunde. Bastiat had Davids onbekendheid met Guadeloupe spoedig doorzien en het eens voor hem getekend: een onregelmatige vlinder, wier ene wiek dwaas genoeg La Basse Terre heette, ofschoon het de hoogste en bergachtigste van beide delen was, terwijl de andere wiek, waar David thuis hoorde, al even dwaas La Grande Terre heette en de kleinste was. Bastiat had met lichte arcering de kammen en bergwervels van La Basse Terre op het papiertje aangegeven dat David nog steeds in zijn bezit had, en er de kraters op aangestippeld: de Sans-Toucher met zijn beide haarden, waar de gasbellen naar het oppervlak barsten en het hete water opspuit uit de kalk, en bovenal de Soufrière waarvan men de rookpluim soms ook op de plantage kon zien hangen, als het bijzonder helder was. De oude kunstenaar was al tekenend in geologische verrukking geraakt en had David een boek gereikt waarin alles uitvoerig beschreven stond, maar David draaide het verlegen om in zijn handen en had eindelijk gezegd dat hij niet lezen kon. Bastiat had iets ge- | |
| |
bromd en was ook ietwat verlegen geworden; voor het eerst scheen het tot hem door te dringen dat ‘meubelen’ niet behoren te lezen of te schrijven. Daarna had hij zelf een paar passages uit het boek voorgelezen, maar het Frans van de geleerde Moreau de Saint-Méry was te moeilijk voor Davids begrip. Hij zat stil gehurkt naast de oude heer en liet hem al de terugkerende verrukking uitvieren, genietend van de gezichtsuitdrukking van de leermeester die hij later meer dan eens uit de herinnering tekenen zou.
David vertrouwde voor de kennis van Guadeloupe ten slotte op eigen ogen en eigen ervaring; en als hij zijn wandelingen van plantage naar atelier maakte, begreep hij de gesteldheid van het eiland allengs beter en zeker beter dan uit een boek, ook al leerde Bastiat hem sindsdien lezen en schrijven. Hij zag La Basse Terre wazig ver, aan de overzijde van de blauwe Cul de Sac Marin waarover de passaten streken, om het eiland met zeekoelte te overstuiven. Fregatten, koopvaarders, een enkel linieschip hesen er hun puntige, verblindendwitte zeilen. De verte was blauw, roze, lavendelkleurig; daartussen hingen de groene schaduwen van het oerbos dat dicht over de hellingen kroop en waarin niet, zoals de negers van Justin beweerden, monsters met leeuwenkoppen en mensenhoofden, maar dan toch zeker jagoears, wasberen en poema's huisden. Hij kon zich de zwavelbronnen voorstellen, sissend in hun kalksteenbekkens; de onbruikbare woeste riviertjes, in de natte tijd met regenbogen overhuifd, vol stroomversnellingen zeewaarts schietend. Hij zag vanaf de kustweg van Point-à-Pître de gekartelde kust met haar tientallen inhammen en baaien, waaraan men de nederzettingen had gebouwd, en de witte vlammen van die nederzettingen zelf tegen de rode en okeren wanden, die zich als een reeks van vestingwerken voor de vulkanen oprichtten...
Toen Horace Bastiat zag dat zijn leerling eensklaps landschappen ging tekenen, en de landschappen ook in hun grondtrekken herkende, gaf hij David een briefje mee voor het echtpaar d'Ogeron. Een week later vernam David dat hij met de schilder een tocht door La Basse Terre mocht maken.
Het werd de grootste gebeurtenis van zijn leertijd. Op de plantage benijdden ze hem allemaal om het hardst. Ze waren met een kustvaardertje naar Trois Rivières gegaan, en vandaar met een gids, een Caraïbe, en gehuurde burro's het binnenland in. En David had eindelijk van dichtbij gezien wat hij zich na Bastiats verhalen en de boekbeschrijvingen alleen had kunnen dromen: de reuzenvarens, de mahoniebomen, de fladderende en krijsende kolonies van papegaaien; hij had in de avond de brulapen hui- | |
| |
veringwekkend horen klagen, en met de gids een tapir opgejaagd die gelukkig geen jongen had. Bovendien had hij de krater-plateaus bestegen waar de rotsen onder gele zwavelafzettingen zaten, grillig, geschroeflijnd, uitgebeten door weer en wind en water, hier en daar vol uitlopers van oerwoud, elders volslagen leeg en dood. Ze waren over woeste schietbeken getrokken; zij hadden geslapen om een kampvuur, wat hij een van de opwindendste dingen gevonden had. Ze hadden er beide schetsboeken gevuld, Bastiat voornamelijk met de planten en steenvormingen, David met dierenschetsen en de wonder-beelden van het landschap, waarover de vegetaties als wolken van een onoplosbaar groene neerslag deinden. Hij had de reusachtige vlinders pogen te betrappen die schitterende landkaarten op hun vleugels schenen te dragen, en was eens in paniek gevlucht voor een lans-achtig gevormde, purper flitsende slang die even snel verdween als zij opdook... Het was lang, lang geleden. Na die ene keer was David niet meer op La Basse Terre geweest.
En ook de wandelingen naar de hoofdstad waren eensklaps afgebroken. David was een jaar of dertien toen Madame hem, zo maar midden in de week, in huis had laten roepen. Hij vroeg zich al af of hij soms een vergrijp had begaan, toen ze hem meedeelde dat hij Horace Bastiat nooit weer zien zou: de oude schilder was in een beroerte gebleven. Hij, David, moest zich nu verder maar alleen oefenen, hij had nu toch al zoveel van de meester geleerd... David was onbeschrijflijk geschokt, en na de schrik verviel hij tot een neerslachtigheid waarin hij zich apathisch door de andere slaven voor allerlei vuile werkjes liet gebruiken, tijden aaneen. Hij tekende ook niet, want elke lijn, elke pastelveeg die hij zette, kwam hem nietszeggend voor als hij terugdacht aan de middagen waarin Bastiat zijn gangen geleid en zijn eigen talenten getoond had.
Hij begon pas van zijn gevaarlijke inzinking te genezen, toen hij in een opwelling een geheugen-portret van de leermeester tekende, wat hij nadien in een soort bezetenheid zo dikwijls herhaalde dat zijn hele schetsboek binnen korte tijd vol stond met herinneringsbeelden aan de dode: Bastiat tekenend, lezend, voor de spiegel, over de etstafel gebukt, Bastiat op de kam van de Deux Mamelles, een lavabrok bestuderend, Bastiat op het ezeltje, Bastiat uit den treure. David verbruikte er behalve zijn leed zijn hele papiervoorraad mee, en dorst Madame daarna niet vertellen dat het papier op was, zodat hij wekenlang zijn tekenwoede moest opkroppen. Toen Madame zich zijner weer eens herinnerde en aan haar ‘zorg’ werd gemaand, moest hij het wel bekennen; sindsdien mocht hij eens per maand met Hatuey mee naar de stad, als deze inkopen ging doen. Hij
| |
| |
kreeg wat geld mee om het benodigde in te slaan; hij besteedde het met het grootste overleg en wist er steeds wat van over te houden dat hij trouw aan mamma Deborah gaf. De oude vrouw was verzot op de kleine muntjes, maar stopte ze in een gebarsten kookpot onder de grond omdat er op de plantage niets te kopen viel.
|
|