omzien. Hij was nog blijven staan om hem na te kijken met de breedgerande hoed in de handen, die meer weg had van een in hoofddekselvorm gebogen matting; maar er was alleen een hoefslag hoorbaar. Hij keek omdat dit wegrijden hem helemáál niet naar de zin was. Justin, de doorgaans flegmatische, had zich te geestdriftig, te uittartend haast, betoond.
Toen David zich omkeerde naar de veranda, de houten zuilengaanderij, had hij gezien dat ook Madame veranderd was. Het verveelde en kwijnende was van haar gevallen; haar ogen schitterden, mond en wangen leken warmer rood - kwam dat van de kus? - en zij hield de handen tegen haar borst, half in de ijle fichu, waaronder het bewogen deinde. Toen ze David zag had ze een pasje naar hem toe gedaan: ‘Zouden het de Engelsen zijn, David? Eindelijk?’
Hij was zo verward geweest door die vreemde vraag dat hij de zonnehoed weer opzette, en zij was blijkbaar zo opgewonden dat ze het niet eens bemerkte, hoewel zij de eerste was geweest om hem te leren in het gesprek met de blanken, ja zelfs in hun bijzijn, zijn hoofdbedekking in de hand te nemen. Overigens was het haar in 't geheel niet om zijn antwoord te doen geweest; ze draaide zich om zodra ze de vraag had gesteld en liep het huis weer binnen. Hij hoorde haar stem, zingender en voller dan hij die misschien ooit, maar zeker de laatste tijd gehoord had; zij sprak tegen de kinderjuffrouw die een quadroon, wellicht zelfs tegen de keukenslavinnen, die toch volslagen zwart waren... en dat op die toon! Alsof zij gelijken waren, zo uitgelaten! Zijn beklemming nam toe; en in de blakende morgen met zijn vaste geruchten, kraken, malen, rollen en balken, alles dringend doorweven met windgesuis en het snerpen van duizenden cicaden in het uitgewoekerd gras, waarboven ten overvloede de nu haast regelmatig weerkerende verre schoten uitploften, als behoorden ze reeds tot de natuurlijke atmosfeer, bekroop hem na de benauwde verwondering een soort zorg. Met alle speurzin van ziel en zinnen voorvoelde hij een ophanden ommekeer. Hij stond besluiteloos om zich heen te kijken. Het herenhuis lag met gesloten blinden, schijnbaar zonder levende ziel; tussen de negerkotten, westelijker op het afhellend terrein achter vroegtijdig verdorde, landinwaarts gewrongen acacia's en bejaarde palmen, was het bijna even verlaten; een paar kinderen schommelden er op saamgeknoopte lianen; in de schaduw van een naar hem toe liggend afdak stampte mamma Salomée cassavemeel in de verweerde houten trog, waarin men wel een driejarig kind had kunnen baden. Dat was alles. David liep naar de stal, kwanswijs om de deuren te sluiten; achter in de schaduw lag Hatuey op het hooi in zijn rode koetsiersbroek, voeten en bovenlijf bloot;