stil, maar reyst gheduerigh voort van d'een plaats na d'ander. Op yeder dagh leyde hy drie. Duytsche Mylen weeghs af. Hy heeft, nevens 600. Dienaars die op hem passen, sijn goude en zilvere Vaten, en voorts alle andere behoeften, altijd by hem. Hy is niet swart, ghelijck andere Mooren, maar van een gemengde verw. Steets draaght hy een blauw Doeckje voor sijn Aanghezight; doch wanneer hy yemand gunstigh wil sijn, soo doet hy 'tselve weg, en ziet hem ongedekt aen.
De meeste Inwooners des Lands voeren den naam van Christenen; d'overige sijn Mahometanen. Sy onderhouden de Besnydenis noch; en ghebruycken deselve oock aan de Maagdekens; op wat voor een wijs, is my onbekend. Desen Koningh eygendt zigh deese, volgende Eer-naemen toe.
N.N. Den hooghsten in myn Rycken; den eenigen geliefden Gods; Zuyl des Geloofs; afkomstigh uyt de Stam Iuda; de Soon Davids, de Soon Salomons, de Soon des Berghs Sions, de Soon uyt den Zade Iacobs, de Soon der Reghterhand Marie, de Soon Nahu na den vleesche: Soon van den heilighen Petrus en Paulus nae de genade: Opperheer van Hoogh en Laagh Moorenland, en andere seer voortreflijcke Coninghrycken en Landen: Coningh van Noa, van Coffares, van Fatigar, van Angola, van Baru, van Balignare, van Ade, van Vangua, van Goyoma, daer de Spring-aderen des Nyls syn, e.s.v.
Indien dese Koningh de Vloedt de Nyl liet afgraven ('twelk in sijn magt staat, wijl der selver beginsselen onder sijn gebied zijn) soo moesten d'Egyptenaars, door't missen vanden overloop deses Waters, 'twelk gantsch Egyptenlandt bevoghtight en vrughtbaar maackt, van honger sterven. Doch hier voor werdt hem Iaarlijcks een seeckere Schattingh opgebraght.