| |
Calicuit.
DEse Stad strekt zig, in haer begrijp, uyt tot byde elf Italiaansche Mijlen. Andere schryven, datse over de drie Duytsche Mijlen in den omring heeft.
De Huysen sijn seer slegt, en niet hoger gebouwt, als een Man te Paard overzien kan. 'tHuys van een treflijk Koopman geld niet boven de 20. Ducaten; die van 't ghemeene Volck een halve Ducaat, en ten hoogsten twee Ducaten.
| |
Haar gevoelen van God.
SY bekennen met de mond wel, dat 'er een God is, die Hemel en Aarde geschapen heeft; maar seggen'er by, indien hy al de wercken der Menschen oordelen, en hun boosheden straffen wilde, dat hem sulcks geen vermaek sijn, en dat hy noyt rust hebben soude. Dat hy derhalven alle dingen door sijn Kneght de Duyvel doet; die hy in de Wereld gesonden heeft, om met volle magt de Godlijcke Regtveerdigheyd te dienen; de goede wel te doen, en de boose te straffen. Desen Duyvel noemense Deumo, en God Tameram.
| |
Duyvels Capel,
IN't Vorstlijk Hof heeft de Coningh een Capel, twee schreden lang, twee breed, en drie hoogh; over al met gheschilderde Duyvelen voorzien. In't midden is een Throon, en op den selven zit een Metale Duyvel, met een driedubble Croon op't hooft, even als of hy de Paus was. Onder deese Croon gaan drie lange Hoornen uyt | |
| |
en uyt het Voorhooft vier kleyne. De Neus en Oogen sijn seer vreeslijk aan te zien. De voeten sijn als die van de Hanen, met lange klauwen daar aan. De mond staat wyd op; waar uyt een gedeelte van een kleyn Kind hanght: Inde reghterhand heeft hy een ander Kind, 'twelk hy dreygt ook te willen eeten. Dese Kinderen seggense de Zielen der Menschen te sijn.
Haar Bramini, of Papen, wasschen daghelijcks desen haeren Afgodt met wel-rieckende Wateren; beroken hem met kostlijck Reuckwerck, en knielen voor hem neer, op dat hy haar, als de Beul Gods, genadigh ware.
Op sommighe tyden in de weeck doense hem Offerhande; bestroyen synen Altaar met Rosen, Bloemen, en andere welrickende dingen; leggen't bloed van een Haan op gloeyende kolen in een Zilvere Roockvat, en beroken soo den Altaar van alle kanten.
| |
Manier der Coninghlycke Maaltyd.
AL de spijs, die voor den Coningh bereydt is, werdt eerst van vier der voornaamste Offer-paepen den Duyvel in de Capel voorghehouden, met aanbidding van den selven, en voorts met velerley seldsaam guychelwerck. Daar na brengense de gedaghte spijs voor den Coningh.
Soo haast hy sijn Maaltijd gedaen heeft, plat op d'Aarde neerzittende, | |
| |
[de Priesters ontrent twe of drie schreden van hem af staande, met grote Eerbiedigheyd, gebogene Hoofden, en de hand voor de mond houdende] so nemen deselve d'overgeblevene spijs, draghen die in den Hof, gaan ter Aarden neer zitten, en klappen driemaal in haar handen. Stracks komen daar een groote menighte Ravens, die hier op gewend sijn, en eeten al't overschot van des Koninghs Maaltijdt.
Niemandt derf dese Ravens eenig leed doen, op straf des doods; 'tsy dan waarse henen vliegen, of watse doen moghten.
| |
Andere Gewoonten des Conings.
NOyt sal de Koning by sijn Bruyt slapen, voor dat eerst den weerdigsten onder de Papen haar de Maaghdom benomen heeft. Ondertusschen toondt deesen Huychelaar zigh dickmaal onwilligh hier toe; ter welcker oorsaack hy met een half duysendt of meer Ducaten vereerd werdt, tot een beloningh voor desen arbeyd. Als de Coning na eenige andere plaets verreyst, soo is de Coningin sijn Papen aanbevolen.
De Coningh, Coningin en voorts alle Ingheboorne des Landts gaan naakt; alleen hebbense een doeck voor de Schaamte gebonden.
Als de Coning gestorven is, scheeren al d'Onderdanen 'thair des Hoofts en des Baarts glad af; uytgesonderd zommige, die een deel van haar Hair en Baard laten staan. De Visschers derven in d'eerste aght dagen gantsch geen Visch vangen.
| |
Seldsaeme Ghebruycken der Calicuiters.
ONder d'Edele is't een gewoonte, datse hun Wyven dickmaal d'een tegens d'ander vermangelen; en dit houdense voor een proef van reghte vriendtschap. Doch ondertusschen moet yeder Vader sijn eygene kinderen opvoeden.
Somtijds hebben haerer ses of seven een Wijf alleen onder malkander ghemeen, en behelpen zigh daar mee. Als dese nu een Kind krijght, so vereerd sy't den geenen, die haar best behaagt; en den selven derf dit Geschenk niet weygeren.
D'Eedele eeten uyt Metale Schotelen. Sy ghebruycken de bladeren van sekeren Boom, in plaats van Lepels. Maar de Boeren eeten met de handen uyt de pot.
Wanneer een Schuldenaar sijn Geloof-gever op den gesetten tijd niet betaalt, soo maakt den laatsten (waer hy oock den anderen ontmoeten moght) met een groenen tack eens Booms een omkring rondom hem, seggende tot viermaelen toe: Ik gebied u by't hooft der Papen en des Koninghs, dat gy van hier niet wegh gaat, voor dat ick van u voldaen ben. Dese woorden uytgesproken sijnde, derf de Schuldenaar van die plaets niet wijcken (even als of hy daar besworen, of met ysere boeien vast-gekeetend stond) voor dat hy sijn Schuld-eysscher betaald heeft Hier toe is geen ander opzigt nodig; want indien hy (voor de voldoeningh) zigh uyt dien kring begaf, soo sou de Koningh hem, sonder eenighe verschooning, 'tleven laten benemen.
De Vrouwen, schoonse naakt gaen, sijn niet minder hovaerdigh, als die | |
| |
van andere Landen; niet anders doende, als Ooren, Hals, Armen, Benen, en Knyen vol Goud en allerley Edele Gesteenten te behangen.
| |
Haer gewoonte ontrent de Siecke.
ALs een Edelman, of anders een rijck Koopman, op't uyterste ziek leyd, soo doetmen eenige Speellieden met allerley Speeltuygen by hem komen, vergeselschapt sijnde van verscheydene Mannen, vermomdt als Duyvels, gelaarst aan de voeten, en mond en handen vol vyers hebbende.
Dese bezoecken den ziecken niet alleen met Spel, maar oock onder 't selve met een afgrijslijck gestamp, geroep en geraas; soo dat een Gesonde van sulck een schricklijk Schouwspel wel ziek werden, en van verbaastheit ter aarden neer vallen sou.
Dit doense, om de Duyvel daar door te behagen en te dienen, op dat hy, versoend sijnde, den Ziecken te hulp quam, de straf quijt schold, en hem weer in ghenade aannam. Daar na geeftmen hem wat gestoten Gingbar in een Schaal, vol van seker zap, te drincken, want dit is haar voornaemste Genees-middel.
Dit soo gedaan sijnde, menense dat den Siecken wel bewaardt is, en de Mommers nemen haar afscheyt met even deselve afgrijslijcke gebeerden, daarse mee gekomen waren.
| |
Opvoedingh der Kinderen.
'tGEmene Volck, als Boeren en Daghloners, voeden hun kinderen op de volgende wijs op. D'eerste drie Maanden werdense van hun Moeders gesoogt; daar na nuttigenze niet anders, als Koeyen of Geytenmelck. Soo haast de Moeder haar 'sMorgens gespijst heeft, leggense haar in't Sandt neer, en zien 'er selden na om, voor 'savondts, alsse van haar werk koomen.
Dese arme Schepselen wentelen zigh geduerigh om in't Sandt, even ghelijck de Verckens in een Misthoop; en hier door, gelijck oock door de grote hitte van de Son, werdense so lelijk swart, en afschouwlijk begrommeldt (te meer noch, vermitsse noyt afgewasschen worden) datmen nauwlijkx onderscheyden kan, of't jonge Beren, Buffels, Duyvels of Kinderen sijn.
| |
Bygeloof ontrent de Slangen.
HIer sijn Slanghen, soo groot als Wilde Verckens, en viervoetigh, doch sonder vergif; alhoewelse, gheterght sijnde, met haar tanden groote schade konnen doen.
Daar sijn oock noch andere Slangen, van drie verscheydene gedaanten, en soo vergiftigh, dat al de menschen, die van haar gebeten werden, seeckerlijck sterven moeten, indien maar alleen 'talderminste bloet uyt de wond komt te loopen.
Al dese heylightmen te Calicuit, en niemant derf haar eenig leed doen, op onvermydlijck levens-verlies; want al wat afschouwlijck, schadelijck en Duyvels is, is hier in groot aanzien, en magh niet weerstaan worden, om dat (na haar ghevoelen) dese Geesten van Godt gheschapen sijn, om sijn wraack hier uyt te voeren, en de menschen te pijnigen.
Ia sy sijn soo seer in dit belagchlijk Bygeloof versoopen, dat selfs de Koningh (soo haast hy te weten komt, | |
| |
waar dese Schricklijcke Dieren zigh onthouden) Hutjens voor haar laat opreghten. Wanneer d'Eed'le ergens henen reysen, en dat haar een deser Slangen ontmoet, soo aghtense dit een gheluckigh Voor-teecken te sijn.
|
|