Toespraak van lic. W. de Clerck
hoofdredacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).
Opzet en (wetenschappelijke) waarde van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
Excellentie, mevrouw de vertegenwoordigster van de minister, dames en heren,
Als we het Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek, dat 130 jaar geleden door Matthias de Vries werd geschreven, alsook zijn Inleiding op het Woordenboek der Nederlandsche Taal van 1882, thans opnieuw doorlezen, dan krijgen we een duidelijk inzicht in de oorspronkelijke opzet, of in het ‘doel’ en de ‘bestemming’ van het WNT, om de woorden van De Vries zelf te gebruiken.
Samengevat komt het er op neer, dat Matthias de Vries een ‘Nederlands Taal- museum’ beoogde. ‘eene schatkamer van al de rijkdommen onzer moedersprake’, waarover men naar eigen goedvinden en vrije keuze kan beschikken. Het WNT had een wetenschappelijk-historische, maar ook een artistiek-praktische opzet, zoals oud-redacteur Muller al eind vorige eeuw beklemtoonde.
Matthias de Vries wilde enerzijds de taal op wetenschappelijke wijze beschrijven, waarbij het Woordenboek zich diende te ‘bepalen tot de nederlandsche taal in haren tegenwoordigen (dus toendertijd 19de eeuwse), door het algemeene en beschaafde gebruik gevestigden toestand’, terwijl ‘uit de werken van schrijvers der 17de en 18de eeuw (...) slechts datgene (zal) worden opgenomen wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten’, en wat dus het eigentijdse nader zou kunnen verklaren. Het jaar 1637, het jaar waarin de bijbelvertaling was verschenen, was aanvankelijk de terminus ante quem non. Verder zouden er bijv. geen verouderde woorden of betekenissen worden opgenomen. Maar daarnaast wilde Matthias de Vries de taal ook ‘uit het oogpunt der kunst’ beschrijven, d.w.z. het Woordenboek diende een functie te hebben in de eigentijdse taalcultuur, het Woordenboek diende het mooiste uit te stallen, het lage te weren, en ook het vreemde, althans voor zover het met het zuivere taaleigen in strijd was!
En omdat wij vandaag in Brussel zijn, wil ik ook het standpunt van De Vries t.a.v. het opnemen van het Zuidnederlands citeren.
Artikel 8 van het Ontwerp luidt als volgt: ‘Het Zuid-Nederlandsche taaleigen zal met zorg geraadpleegd worden. Daarbij zal men zich echter wachten voor het opnemen van zoodanige uitdrukkingen, die, uit Franschen invloed ontsproten, met de nederlandsche taalwetten in strijd zijn’.
Deze artistiek-praktische opzet van Matthias de Vries was het standpunt van een ‘taalman’ - om met Heeroma te spreken -, een taalman die meer was en wilde zijn dan een wetenschappelijk vakman.
Het zal echter niemand verwonderen, dat de leerlingen van De Vries en de volgende generaties van redacteuren in de oorspronkelijke opzet een aantal onontkoombare wijzigingen hebben aangebracht. Ik noem er slechts enkele: de