| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
In het voorjaar van 1947 kwam in Ben Sjemen een groep Joodse jongens en meisjes uit Marokko. Vergeleken bij de andere bewoners van het jeugddorp, die bijna allen uit Europa kwamen, waren ze echt oosters, zowel in hun manier van doen als in hun uiterlijk. Hun huidskleur was geel-bruinig, hun amandelvormige ogen waren vrijwel zonder uitzondering diepbruin op zwart af en hun haar was ravenzwart met een blauwe glans. Nu waren we er in Ben Sjemen al lang aan gewend dat het jeugddorp een mengelmoes van verschillende nationaliteiten vormde, maar totnogtoe waren we toch echt ‘westers’ geweest. En daarbij kwam nu die groep van oosterse jonge mensen.
‘Oost is Oost en West is West - en die twee zullen elkaar nooit ontmoeten’ heeft de schrijver Kipling gezegd. Daarmee bedoelde hij dat de Oosterlingen en de mensen in het Westen dermate verschillend zijn, dat ze altijd vreemd tegenover elkaar zullen blijven staan en elkaar nooit helemaal zullen begrijpen. In deze uitspraak schuilt ongetwijfeld veel waarheid en ook wij ondervonden hoe breed en diep de kloof tussen Oost en West is. Maar als deze kloof ergens overbrugd kan worden, dan is dat in het jeugddorp en al spoedig leefden we dan ook in de beste verstandhouding met elkaar. Wat mijzelf betreft, moet ik zeggen dat ik met die jonge Marokkanen zeer bevriend raakte en erg genoot van hun verhalen over Casablanca en andere Noord-Afrikaanse havensteden.
Na enkele maanden bleek dat de Marokkaanse jongens bijzonder populair waren bij sommige van onze meisjes. Of enkele van onze jongens daardoor nu jaloers waren geworden, dat weet ik niet, maar hoe dan ook, op zekere dag ontstond er een vechtpartij tussen een groep jongens uit de Europese landen en wat jonge Marokkanen. De recht- | |
| |
streekse aanleiding tot deze vechtpartij was een scheldwoord. Enkele van onze jongens hadden de Marokkanen uitgescholden voor ‘zwarten’.
Het was onze madrieg Gersjom, die de vechtenden van elkaar scheidde. Gersjom was diep geschokt door deze ruzie. Zoiets kwam in Ben Sjemen nooit voor. Maar het ergst was hij ontzet over dat scheldwoord ‘zwarten’.
‘Er is vandaag in onze gemeenschap iets heel ergs gebeurd,’ zei Gersjom op een bijeenkomst in de grote eetzaal, waar alle jongens en meisjes boven twaalf jaar aanwezig waren. ‘Onze chaweriem uit Marokko zijn uitgescholden voor “zwarten”. Wie kan ons uitleggen waarom dit zo erg, waarom dit zo verkeerd is?’
Zwijgend keken we elkaar aan. Terwijl we anders heus wel het woord durfden nemen, stonden we nu met onze mond vol tanden. Toen stond er een jongen op die Jitzchak heette en die we kenden als een stille, gesloten, bijna norse jongen. Waarom hij zo was? Verlegenheid? Of om wat hij had meegemaakt? We wisten het niet.
‘Ik zal 't uitleggen!’ zei hij. ‘Ik zal 't uitleggen omdat ik begrijp waar Gersjom heen wil én... omdat ik en mijn zusjes en broertjes vroeger ook zo vaak zijn uitgescholden. Niet voor “zwarten”! Waar dan wel voor? Voor... “Jóden!” natuurlijk. Of voor “rotjoden” of “stinkjoden”, maar meestal was “Joden” alleen al scheldwoord genoeg. Zoiets vind je niet leuk, hè? Herinner je je nog dat je ook zo werd uitgescholden? Afschuwelijk vond je 't, maar 't was nog niets vergeleken bij wat er later gebeurde, bij wat er uit dat schelden voortkwam. Herinner je je dat ook nog?
Ik herinner 't me nog heel goed, die winteravond dat ze ons kwamen halen, de Duitsers in hun stoere uniformen. Die konden schelden! 't Was “rotjoden” voor en “rotjoden” na! Schelden, dat konden ze! Maar ook slaan, ranselen wie ze maar te pakken konden krijgen, oude, kreupele mensen bespotten, kinderen angst aanjagen met hun geweren... Ja, ik weet het nog heel goed hoe ze vader en moeder, m'n zieke grootmoeder en m'n broertjes en zusjes, onze baby en mij met nog honderden andere Joodse mannen, vrouwen en kinderen in vuile beestenwagens stouwden. En hoe ze “Opschieten! Opschieten, jullie... rotjoden!” schreeuwden, want ze hadden haast, ach, ze hadden zo'n haast!
Wat eerst alleen maar schelden was geweest, was ménens geworden!
| |
| |
Als ratten zaten we in de val! Opgesloten en op elkaar geperst in die vieze, stinkende, donkere beestenwagens. Geen stro om op te liggen. Alleen de kale, harde vloer. 'n Tonnetje met drinkwater en een tonnetje als w.c., meer was er niet. Zo reisden we twee dagen en nachten aan één stuk: babies, oudere kinderen, gezonde mannen en vrouwen en zieken, ouden van dagen, invaliden, blinden, allen door elkaar, uitgeput van moeheid, verkleumd en vervuild, dof van angst. M'n grootmoeder stierf op de middag van de tweede dag, maar de trein reed door...
Chaweriem uit Marokko zijn vanmiddag uitgescholden voor “zwarten”. Maar weet je dan niet wat nog maar enkele jaren geleden is gebeurd met die mensen, die voor “Joden” werden uitgescholden? Toen onze trein eindelijk stopte was het nacht. De deuren werden ontgrendeld en met ruw geweld opengeschoven. Daar stonden, in het felle licht van schijnwerpers, de Duitse beulen al op ons te wachten, met honden en machinegeweren. Onder scheldwoorden en stokslagen werden we uit de wagons gejaagd. Onze schamele bezittingen moesten we in de trein achterlaten.
Als kind was ik wel eens boos op m'n ouders, heb ik ze wel eens uitgescholden... En nu is er niets op aarde, dat ons ooit kan vergoeden wat ze ons tóén hebben afgenomen. Want hoe missen we wat voor de meeste jonge mensen toch de gewoonste zaak ter wereld is: een vader en een moeder...
Op het perron van het concentratiekamp Auschwitz waren we nog bij elkaar. Ik zie nog m'n jongere broertjes en zusjes met hun grote, verwonderde ogen, nog altijd niet goed begrijpend wat er ging gebeuren. En die man met z'n bleke, vuile, ongeschoren gezicht: m'n vader, die huilde en zich schaamde omdat hij niets voor ons doen kon. En m'n moeder, haar eigen ellende vergetend in haar pogingen ons, haar man en haar kinderen, gerust te stellen en te beschermen. M'n moeder, met op haar arm dat lieve schattekind, de kleine Ruth...’
‘Vrouwen en kinderen op de vrachtauto's!’ brulde een officier. ‘Mannen in een rij opstellen!’ Vader en moeder aarzelden. Voelden ze dat dit voorgoed het afscheid betekende? Dat ze elkaar nooit zouden weerzien? Ze hielden van elkaar en leefden voor elkaar en voor hun kinderen, zeventien jaar lang hadden ze lief en leed gedeeld - moesten ze nu zó voor altijd van elkaar gescheiden worden? Ja, dat moest, want de Duitsers wilden het en wat die wilden, gebeurde. Ze hadden immers hun bloedhonden en hun machinegeweren?
| |
| |
| |
| |
Vader ging weg. Wij bleven achter. Van de vrachtauto zag ik hem nog lopen, in een lange rij mannen, langs een officier, die op ieder een blik wierp en dan met z'n duim naar links of naar rechts wees. Later wist ik wat dit betekende. Alleen de sterksten gingen naar rechts. Dat werden de arbeidsslaven, die hun leven nog enkele weken of wellicht maanden konden rekken. Alle anderen gingen naar links, naar Birkenau, rechtstreeks naar de gaskamers. M'n vader zag er moe en afgetobd uit. Hij moest naar links...!
Dat wij, de kinderen, én de vrouwen, ook voor de gaskamers bestemd waren, dat wisten we nog niet. Ja, ik ben door een toeval ontkomen: een officier, die me zo op z'n zoontje vond lijken en me daarom niet ter dood durfde brengen. Maar al die anderen...
Als de dag van gisteren zie ik voor me wat er gebeurde voor de vrachtauto's ons wegreden. Toen...’
Jitzchak zweeg plotseling. Z'n mond trilde, krampachtig balde hij z'n vuisten en met schorre stem vervolgde hij:
‘Toen kwam het bevel dat de moeders hun babies, dat ze de zuigelingen moesten afgeven. Moeder weigerde, verzette zich, verzette zich uit alle macht en toen... toen kwam zo'n Duitser met z'n dure uniform en die sloeg m'n moeder, sloeg haar, sloeg haar de kleine Ruth uit de armen, op de stenen en trapte, trapte...’
‘Laat hem ophouden, Gersjom!’ gilde een meisje door de zaal. ‘Laat hem ophouden! Ik wil dit niet meer horen! Ik kan dit niet meer horen!’
‘Maar het is waar!’ riep een ander meisje. ‘Het is waar wat Jitzchak vertelt. Zo ging het, ik heb het met mijn eigen ogen gezien hoe ze kleine kinderen doodsloegen of in het vuur gooiden! Hoe ze honderden, nee, duizenden kinderen in de gaskamers dreven: ónze kinderen!’
‘Bij ons moesten de mensen voor zichzelf een kuil graven en zich uitkleden en daarvoor gaan staan en dan werden ze doodgeschoten!’ schreeuwde een jongen. ‘Maar al die mensen, die werden doodgeschoten of in de gaskamers gingen, die waren er nog duizendmaal beter aan toe dan de mensen, die ze lieten werken en die in die hel weken of maanden of zelfs jaren werden afgebeuld tot ze van honger, ziekte, uitputting en ellende er bij neervielen. Zo hebben ze mijn moeder nog twee jaar lang in leven gelaten tot ze niet meer kon en ze haar voor m'n ogen hebben afgemaakt...’
‘Zeg dat het niet waar is, Gersjom!’ smeekte een meisje, haar handen voor haar gezicht houdend. ‘Toe, zeg dat het niet waar is!’
| |
| |
‘Helaas...’ zei Gersjom, ‘helaas is 't allemaal waar en na wat vandaag gebeurd is - chaweriem, die andere chaweriem voor “zwarten” hebben uitgescholden - moeten we die waarheid onder ogen zien. In Birkenau, waar Jitzchak over sprak, zei men tegen de Joden dat ze een warme douche en daarna een lekkere kop koffie zouden krijgen. Maar als ze met een stukje zeep in hun hand van de kleedkamers naar de grote doucheruimte waren gegaan en daar met meer dan duizend mensen bijeen waren, dan werden de ijzeren deuren hermetisch gesloten en lieten de dienstdoende Duitsers een dodelijk gas in die zogenaamde doucheruimte stromen. Zo was het einde van hen, die voor “Joden” waren uitgescholden - onze broeders en zusters...
Zés millioen... het onvoorstelbaar grote aantal van zes millioen Joden heeft in enkele jaren tijds op de gruwelijkste wijze in de Duitse concentratiekampen de dood gevonden. Zes millioen chaweriem, waaronder meer dan een millioen weerloze kinderen. Meer dan een millioen Joodse jongens en meisjes...’
‘Vermoorden! Ik zou ze allemaal kunnen vermóórden, die Duitsers!’ schreeuwde een jongen met overslaande stem. ‘Haten, haten, m'n leven lang zal ik ze haten... oh, ik wou dat ik ze in mijn macht had, dan zou ik ze vermoorden voor wat ze gedaan hebben, dan zou ik ze pijnigen en martelen, dagenlang, doodmartelen en uitroeien - allemaal! Want ik háát ze!’
Een lang, blond meisje had zich uit onze kring losgemaakt en stond plotseling recht voor ons. ‘Maar begrijp je...’ zei ze, ‘begrijp je dan niet dat als we haten, alleen maar haten en álle Duitsers haten, dat dan... dat dan Hitler gewonnen heeft? Want uit haat is al die ellende voortgekomen. Wat Hitler predikte was haat, haat en nog eens haat. En die haat heeft zijn mensen tot beesten gemaakt, tot beesten, die tot alles, tot het ergste, in staat waren! Begrijp je dan niet dat uit schelden en haten, dat daaruit die zinloze vernietiging van mensen is voortgekomen? Ik weet wat de Duitsers de Joden hebben aangedaan, maar ook weet ik uit de geschiedenis welke beestachtigheden andere volkeren in haat hebben bedreven! En dan... het waren niet alle Duitsers, die zich aan dergelijke misdaden hebben schuldig gemaakt. Ik heb er velen gekend, die nooit zoiets gedaan zouden hebben...’
‘Verraadster!’ schreeuwde de jongen. ‘Gemene verraadster! Je bent zelf een Duitse, hè? En ben jij wel Joods, jij, met je blonde haren en je blauwe ogen?’
| |
| |
‘Ik ben een Duitse... en ik ben niet helemaal Joods, ik ben half-Joods. M'n vader was een Jood, m'n moeder is niet-Joods...’
‘Een Duitse verraadster hebben we in ons midden!’ schreeuwde de jongen. ‘Waarom ben je eigenlijk hier gekomen. Om te spionneren? Om voor de Duitsers op te komen?’
‘Omdat m'n vader bij een poging Joodse kinderen naar Palestina te brengen, door Duitse grensbewakers werd neergeschoten. Andere Duitsers, vrienden van ons, hebben mij met gevaar voor hun eigen leven verborgen, zeven jaar lang. M'n moeder is ongedeerd uit de oorlog gekomen, in een mooie villa woont ze. Maar mijn plaats is hier... in het Joodse land. Begrijp je dat dan niet?’
‘Helga heeft gelijk!’ zei Jitzchak, die naast het meisje was komen staan. ‘Ze heeft gelijk, want hoe bitter onze gevoelens ook zijn: als wij haten en alleen maar haten, dan geven wij toe aan datgene, dat mensen tot beesten, tot moordenaars maakte. Hitler wilde dat de mensen elkaar zouden haten. En daarom, zoals Helga zei: als wij haten, dan heeft Hitler gewonnen! En met wat ik vanavond vertelde, had ik niet de bedoeling haat te wekken; ik wilde jullie alleen wakker schudden. Het spijt me, dat ik me daarbij zo heb laten gaan, ik had er misschien niet over moeten spreken, over de verschrikkingen van de concentratiekampen, maar toen ik vanmiddag dat schelden hoorde, toen klonk dat “zwarten!” me in m'n oren als dat “Joden!” uit m'n kinderjaren en dat bracht al die vreselijke herinneringen weer bij me terug. En toen begreep ik opeens dat uit dit soort schelden, dat daaruit haat, en dat uit haat alles wat mensen elkaar kunnen aandoen - tot oorlog en concentratiekampen toe - kan voorkomen. Dát had ik jullie vanavond eigenlijk duidelijk willen maken. Maar Gersjom, alsjeblieft, leg jij het hun nog eens uit, zodat ze het voor altijd weten en begrijpen!’
‘Dat heb jij al gedaan, Jitzchak, en afdoende, geloof ik,’ zei Gersjom. ‘En als jij hun niet had verteld over de concentratiekampen, dan had ik het gedaan, want vandaag zijn in ons kinderdorp chaweriem uit Marokko uitgescholden voor “zwarten”. Ze zijn niet zwart, dus dat scheldwoord is even onwaar als onzinnig. Maar stel dat ze wel zwart waren, dat onze Marokkaanse vrienden negers waren, dan was dat schelden even onmenselijk, even misdadig geweest. Want beseffen diegenen, die vanmiddag dat scheldwoord “zwarten” hebben gebruikt, dat er millioenen zwarte kinderen en volwassenen, dus negers zijn, die inderdaad voor “zwarten”! worden uitgescholden? En dat in verscheidene landen
| |
| |
negers niet naast blanken in de tram of de trein mogen zitten? Dat daar in bioscopen en restaurants en andere openbare gelegenheden geen negers worden toegelaten? Dat negers gedwongen worden in vieze, stinkende krotten te wonen? En dat negers alle mogelijke vernederingen en kwellingen moeten ondergaan en als minderwaardige mensen, als vee behandeld worden omdat... omdat hun huidskleur toevallig zwart is?
Misschien hadden jullie verwacht dat ik jullie er op zou wijzen dat onze Marokkaanse chaweriem ook Joden zijn en hoe erg het is als Joden andere Joden uitschelden. Maar daar gaat het mij niet om, ik wil hierbij geen onderscheid maken tussen Joden en niet-Joden, want of mensen goed of slecht zijn, dat heeft niets met ras of huidskleur te maken. Waar het mij om gaat is jullie ervan te overtuigen dat schelden en haten verkeerd is en dat wij moeten opkomen voor allen, die wegens hun ras of huidskleur uitgescholden, gehaat of vervolgd worden.
Overal waar haat of veroveringszucht de overhand kregen, zijn de grootste beestachtigheden begaan en vooral de rassenwaan, de overtuiging dat het ene “ras” beter is dan het andere, speelde bij dat alles een grote rol. Hitler meende dat de Duitsers beter waren dan alle andere volkeren; je weet waartoe dit heeft geleid. Zo zie je hoe gevaarlijk en onjuist het is te denken dat jouw volk of “ras” beter is dan andere...
Misschien verbaas je je er over dat ik heb toegelaten dat er hier over de gruwelen van de concentratiekampen werd gesproken. Er zijn mensen, die zeggen: daar moet je jonge mensen niets van vertellen, het is beter als ze niet weten wat daar gebeurd is. Maar als kinderen in schoolverband oude kastelen bezoeken, krijgen ze steevast de folterkamer te zien, vertelt men hun - vaak in kleuren en geuren - hoe hier in vroeger tijden mensen gepijnigd, geradbraakt en gevierendeeld werden, toont men hun de martelwerktuigen, de brandijzers en legt men hun uit hoe de drup mensen krankzinnig maakte. En de geschiedenisboeken voor de jeugd verhalen van vrouwen, die de belegeraars van hun stad met tonnen kokende pek overgoten, van gevangenen, die aaneengebonden in de rivier werden geworpen of blind werden gemaakt, van de Romeinse gladiatoren, die tot vermaak en ontspanning van de keizer en het doorluchtige publiek op leven en dood met elkaar moesten vechten en op iedere school leer je van de guillotine - dit alles mag de jeugd best weten omdat dit alles zo lang geleden gebeurd is, zo ver achter ons ligt. Moeten we daaruit opmaken hoe barbaars men in
| |
| |
vroeger tijden was en hoe in onze tijd de beschaving en menslievendheid hebben gezegevierd? Want in al die boeken lees je niets over dergelijke dingen in onze eigen tijd. En hierin schuilt een groot gevaar.
De Franse revolutie, die zo “bloedig” was, die was nog maar kinderspel vergeleken bij wat zich in onze eigen tijd in het hart van het “beschaafde” West-Europa heeft afgespeeld. De gruwelen van de moderne oorlogsvoering met z'n luchtbombardementen, met z'n tanks, vlammenwerpers en andere moordwerktuigen zijn met geen pen te beschrijven; de wijze, waarop in de concentratiekampen millioenen mensen zijn doodgemarteld, evenmin. Wat begon met schelden, doodgewoon schelden, en leidde tot haat, eindigde in oorlog en concentratiekampen. Getallen zeggen in dit opzicht misschien weinig, maar toch behoor je goed in je oren te knopen dat tengevolge van die haat in de tweede wereldoorlog, die vijf jaren duurde, vijf en twintig millioen soldaten en vijf en twintig millioen burgers - dat is tezamen vijftig millioen mensen - om het leven zijn gekomen, en dat vijf en dertig millioen mensen gewond zijn, van wie millioenen voor heel hun verdere leven verminkt zijn. Dat hebben mensen hun medemensen aangedaan. Want oorlog is geen onafwendbaar natuurverschijnsel, oorlog is ménsenwerk - niet anders! En oorlog kan alleen door mensen voorkomen worden!
Misschien dacht je dat het sein op “veilig” staat nu de oorlog en de Duitse concentratiekampen verleden tijd zijn. Helaas is dit niet zo. Het sein blijft op “onveilig” staan, zolang er haat en afgunst en wantrouwen en honger en gebrek zijn. Vandaar dat ik het nodig vond na die scheldpartij van vanmiddag bijeen te komen teneinde openhartig over al deze dingen te praten. Oók over de concentratiekampen...
Want het is minder erg dat sommigen van jullie, na wat ze gehoord hebben, enkele nachten niet goed kunnen slapen, dan dat jullie niet weet wat mensen hun medemensen kunnen aandoen en tot welke beestachtigheden mensen, die haten, in staat zijn. Het lot van deze wereld, het wel en wee der mensheid, ligt voor een deel in handen van ons, jonge mensen - op ons rust de heilige taak te voorkomen, dat dergelijke vreselijke dingen weer gebeuren. En daarom: blijf waakzaam, maar haat niet. En blijf geloven in de kameraadschap, die al zovele mensen tot elkaar heeft gebracht en die eens alle volkeren op aarde kan verbinden.’
| |
| |
‘Indien ge slechts wilt is het geen sprookje,’ schreef Herzl een halve eeuw geleden ten geleide van zijn roman ‘Altneuland’, waarin hij als een fantastisch toekomstbeeld schilderde hoe de Joden van heinde en verre terugkeerden naar het verarmde, verwaarloosde Palestina, dat ze door noeste arbeid tot nieuwe bloei brachten en wederom tot het Joodse Land maakten. Voor de onderdrukte en vervolgde Joden, die Herzls boek lazen, klonk dit als een sprookje en ze vroegen zich af of dit sprookje ooit werkelijkheid zou kunnen worden. ‘Indien ge slechts wilt,’ zei Herzl, ‘is het geen sprookje. De Joden, die werkelijk willen, zullen hun Joodse staat verkrijgen.’
Velen, die hierin geloofden, kwamen in 1897 naar het eerste Zionistische congres in Bazel, waar Herzl in zijn openingsrede zei: ‘Wij willen hier de grondslag leggen van het huis, dat eens het Joodse volk zal herbergen!’ Na afloop van het congres schreef Herzl in zijn dagboek: ‘Als ik het congres van Bazel in één zin moest samenvatten, zou ik zeggen: In Bazel stichtte ik de Joodse staat. Als ik deze woorden in het openbaar zou uitspreken, dan zou ik uitgelachen worden. Maar misschien over vijf jaar en zeker over vijftig jaar zal iedereen het inzien.’
Slechts weinige jaren, nadat hij dit geschreven had, stierf Herzl. Hij had zich kapot gewerkt voor zijn ideaal. Maar zou zijn voorspelling, zou zijn profetie in vervulling gaan?
‘Over vijftig jaar zal iedereen het inzien.’ Dat zei Herzl in 1897. Het was precies vijftig jaar later, dus in 1947, toen afgevaardigden van de regeringen van 56 landen in een vergadering van de Verenigde Naties te New York bijeen waren om te stemmen over het plan Palestina te delen in een Arabische staat én...een Joodse staat...
Bij ons was het al nacht toen we in ademloze spanning om de luidspreker zaten te luisteren naar het tellen van de stemmen daar in het verre Amerika waar de Verenigde Volkeren zouden beslissen over het al dan niet herrijzen van de Joodse staat. ‘Vóór... tegen... tegen... vóór... vóór... tegen... vóór... blanco... vóór... tegen...’ Oh, hoe hoopten we - en met ons millioenen andere Joden - dat het vereiste aantal stemmen ‘vóór’ zou worden behaald. ‘Tegen... vóór... vóór... tegen... tegen... tegen... vóór...’
‘Negen-en-twintig!’ juichte de jongen, die alle vóór-stemmen op papier had aangestreept. ‘Negen en twintig hebben we al en dat betekent...’
| |
| |
Dat betekende dat aan de ballingschap een einde was gekomen, dat het volk, dat bijna tweeduizend jaar een zwervend volk en een volk zonder land was geweest, eindelijk weer een eigen honk had - dat de Joodse Staat niet langer een sprookje was, maar werkelijkheid!
Helaas ontstond er kort na het historisch besluit van de Verenigde Naties weer twijfel. De Arabische landen dreigden met oorlog indien het besluit ten uitvoer werd gebracht. Engeland, dat tegen het delingsplan was, steunde openlijk de Arabieren en maakte tevens bekend dat het niet langer het beheer over Palestina zou voeren en dat de Engelse troepen op 15 Mei 1948 Palestina verlaten zouden hebben.
‘Indien ge slechts wilt!’ had Herzl gezegd. Het Joodse volk wilde en daarom nam het zijn lot in eigen hand. En toen...
Toen kwam die dag, die een keerpunt was in de geschiedenis der Joden en die de kroon zette op de ingespannen arbeid der Zionistische pioniers - die onvergetelijke dag: de veertiende Mei van het jaar negentien-honderd-acht-en-veertig...
Ik was niet langer in het jeugddorp Ben Sjemen, waar ik zulke gelukkige jaren had doorgemaakt. Want de Arabieren vielen aan waar zij konden, vliegtuigen wierpen bommen op de Joodse nederzettingen, de kinderen van Ben Sjemen waren naar veiliger oorden overgebracht en wij, de oudste jongens en meisjes, waren naar de ernstig bedreigde plaatsen gegaan. Het huis, waaraan ten koste van zoveel offers vijftig jaar lang gebouwd was, mocht immers niet door bruut geweld vernietigd worden. En dus hadden we ons vrijwillig gemeld om te helpen het te bewaken en te beschermen.
We lagen in een loopgraaf aan de rand van een kibboets. Om ons heen dreunde mortiervuur en in de verte knetterden geweersalvo's. Maar naar die stemmen van geweld en vernietiging luisterden we niet, we hadden slechts oor voor de stem van een oude, Joodse pionier, die klonk uit een klein bruin kastje, dat we bij ons hadden. Het was een draagbare radio, waarvan de batterij bijna uitgeput was, zodat de ontvangst zwak was. Toch was dit kleine radiootje voor ons een machtig wonder, want het verbond ons met een gebouw in Tel-Aviv, waar in een plechtige zitting van de vertrouwensmannen van het Joodse volk een man sprak, die als jonge arbeider naar Palestina was gekomen, die in dienst van het grote ideaal oud en grijs was geworden en die nu geroepen was de gevoelens van millioenen Joden te vertolken. De ontvangst was zwak, slechts flarden van wat hij zei konden we verstaan;
| |
| |
toch luisterden wij in diepe ontroering naar wat David Ben Goerion ons én de wereld te zeggen had...
‘Dit land... de geboorteplaats van het Joodse volk... hier kwam het tot onafhankelijkheid en schiep het een cultuur van alles omvattende betekenis. Hier ook schreef en gaf het de wereld de Bijbel...’
‘Verdreven uit Palestina bleef het Joodse volk zijn land toch trouw en nooit liet het na te bidden en te hopen dat het daar zou terugkeren en dat het daar weer in vrijheid zou mogen leven...’
‘...door alle eeuwen heen streefden de Joden er naar terug te gaan naar het land hunner vaderen. Het was in de laatste tientallen jaren, dat zij in groten getale zijn weergekeerd. Ze ontgonnen de wildernis, deden hun taal herleven, bouwden steden en dorpen en vestigden hier een krachtige, steeds groeiende gemeenschap met een eigen economisch en cultureel leven. Ze zochten vrede hoewel ze er op voorbereid waren zich zo nodig te verdedigen. Ze brachten de zegeningen der vooruitgang tot allen, die in dit land woonden.’
‘In het jaar 1897 stelde het eerste Zionistische congres, geïnspireerd door Herzls visioen van de Joodse staat, vast dat de Joden het recht hadden te komen tot een nieuwe staat in het oude land.’
‘Dit recht werd erkend door de Balfour-verklaring in 1917... het uitroeien van millioenen Joden in Europa bewees opnieuw hoe dringend noodzakelijk de heroprichting van de Joodse staat was... de overlevenden van de rampen in Europa, zowel als Joden uit andere landen, hebben onophoudelijk geprobeerd Palestina binnen te komen.’
‘In de tweede wereldoorlog leverde het Joodse volk in Palestina een volledig aandeel in de strijd van de vrijheidslievende wereld tegen het Nazi-monster. De offers van zijn soldaten en de inspanningen van zijn arbeiders gaven het 't recht zich te scharen onder de volkeren, die de Verenigde Naties vormden...’
‘Op 29 November 1947 besloot de algemene vergadering van de Verenigde Naties tot de stichting van een onafhankelijke Joodse staat in Palestina... Deze erkenning door de Verenigde Naties van het recht van het Joodse volk zijn eigen onafhankelijke staat te stichten mag men niet herroepen. Het spreekt bovendien vanzelf, dat het Joodse volk het recht heeft een volk te zijn zoals alle andere volkeren - in zijn eigen souvereine staat.’
‘Daarom zijn wij, de vertegenwoordigers van het Joodse volk in Palestina en van de internationale zionistische beweging, vandaag - op de dag
| |
| |
van het beëindigen van het Britse mandaat over Palestina - in een plechtige zitting bijeen. En krachtens ons natuurlijke en historische recht én op grond van het besluit van de algemene vergadering van de Verenigde Naties kondigen wij hierbij de oprichting af van de Joodse staat in Palestina, genaamd israël.’
Vader, Moeder, dat jullie dit niet hebt mogen beleven, dit in vervulling gaan van de mooiste droom, die Joden ooit hebben gedroomd. Niet langer zijn wij een ‘zwervend volk’, want eindelijk zijn wij thuis gekomen in wat nu ons eigen huis is: Israël - gisteren nog een sprookje, vandaag levende werkelijkheid!
Hier, beste Vader, lieve Moeder, was ook voor jullie een goed tehuis geweest, ook jullie had hier in geluk en vrijheid kunnen leven, maar helaas, jullie en met jullie de millioenen andere Joden, die vervolgd en gemarteld... vergast, vermoord zijn - jullie hebt het Beloofde Land niet mogen aanschouwen...
Maar de geest, waarin jullie ons hebt grootgebracht, zullen wij doen voortleven en zullen wij overdragen op onze kinderen. En nooit zullen wij nalaten hun te vertellen van hun grootouders. Opdat ze in jullie geest zullen bouwen aan die betere wereld, waarvan jullie gedroomd hebt. En opdat ze hun best doen goede mensen te zijn, jullie kleinkinderen - deze kinderen van Israël...
Hoe diep was onze ontroering en, ondanks alle weemoed om onze dierbare doden, hoe overweldigend was onze blijdschap nu na twintig eeuwen van bloed en tranen de Joodse staat was herrezen en wij niet langer onderdanen waren van een door vreemden geregeerd land, maar burgers van onze eigen staat, welks naam Ben Goerion, nu onze minister-president, ons onthuld had - vrije burgers van de staat Israël!
‘Wij roepen de Verenigde Naties op, zo sprak hij door de radio, ‘om het Joodse volk de hand te reiken bij de opbouw van zijn staat en de staat Israël op te nemen in de familie der volkeren... Wij roepen - zelfs temidden van de bloedige strijd, die reeds maandenlang tegen ons wordt gevoerd - de kinderen van het Arabische volk, inwoners van de staat Israël, op om de vrede te handhaven... Wij reiken een hand van vrede en goede nabuurschap aan alle omliggende staten en volkeren..’
Maar terwijl Ben Goerion zo sprak, dachten wij aan de bloedige
| |
| |
oorlog die over ons zou komen en vroegen wij ons af of de grote westerse landen de nieuwe staat zouden erkennen. Vooral van de Verenigde Staten, de machtigste mogendheid op aarde, hing veel af. Nu hadden we gehoord dat die de vorige dag ernstige bezwaren hadden gemaakt tegen het plan op 14 Mei de Joodse Staat uit te roepen. Vandaar dat wij in grote spanning verkeerden over de vraag: wat zal Amerika doen?
Deze zelfde spanning heerste ook op de vergadering van de Verenigde Naties, die terzelfder tijd als Ben Goerion zijn rede uitsprak, in New York werd gehouden. Wat zou Amerika doen? En Rusland?
Daar in New York deden op dat tijdstip de wildste geruchten de ronde en ook werd er beweerd dat president Truman van de Verenigde Staten reeds tot erkenning was overgegaan. Men hechtte daar echter weinig geloof aan. Tot tien minuten na de rede van Ben Goerion een verklaring van de Amerikaanse regering bekend werd gemaakt, die via telegraaf, telefoon, pers en radio doordrong tot in de verste uithoeken der aarde en die door de ganse Joodse wereld een golf van vreugde deed gaan - het bericht dat de regering van de Verenigde Staten de facto, ‘in feite’, de staat Israël had erkend. Kort daarop volgde ook de erkenning door Rusland, Polen en tal van andere landen.
Na bijna tweeduizend jaar van verstrooiïng had het Joodse volk weer zijn eigen land, zijn eigen huis, zijn eigen staat. Maar wat het op die 14de Mei bovenal door eigen inspanning bereikt had: dat het niet langer alleen stond. Want het grootste deel van de wereld had het nieuwe Israël als een welkom lid begroet in de familie der volkeren!
Maar de pasgeborene kreeg het allesbehalve gemakkelijk en moest van begin af aan een zware strijd om z'n leven voeren. Waren er in de maanden, die aan de geboorte vooraf gingen, al onophoudelijk felle aanvallen op Joodse dorpen en andere nederzettingen gedaan, zodra de nieuwe staat een feit werd, verklaarden de omringende landen met een bevolking van meer dan dertig millioen mensen de oorlog aan de ruim een half millioen Joden van Israël...
Terwijl de Joodse kinderen in dansen en liederen uiting gaven aan hun vreugde over de herrijzenis van de Joodse staat, trok met dreunend geweld een machtig Egyptisch leger over de zuidelijke grenzen van Israël, bombardeerden Egyptische vliegtuigen Tel-Aviv en drongen sterke strijdkrachten uit Syrië, de Libanon, Irak en Transjordanië in
| |
| |
het noorden en oosten het land binnen. Hun overmacht was enorm, niet alleen in manschappen, maar vooral ook in bewapening.
Doordat de Engelsen, zelfs voor verdediging, elke bewapening verboden hadden en voortdurend naar wapens gezocht hadden, beschikten de Joden over slechts heel weinig lichte en in 't geheel geen zware wapens. De Arabische legers daarentegen hadden moderne tanks, zware kanonnen, jachtvliegtuigen en bommenwerpers. Van alle kanten en ook vanuit de zee en uit de lucht werd het kleine Israël aangevallen door machtige Arabische legers, wier aanvoerders gezworen hadden de Joden tot de laatste man te verdrijven of, zo mogelijk, uit te roeien.
Het zag er naar uit dat de jonge staat door de enorme overmacht van de aardbodem zou worden weggevaagd. Maar toch liep het anders - heel anders dan men verwachtte. Niet dat er hulp kwam. De vergadering van de Verenigde Naties keurde de Arabische aanval weliswaar openlijk af, doch niemand stak ook maar een hand uit om ons te helpen. We moesten dit alléén opknappen, hoe slecht we er ook voorstonden. Hoe het dan wel kwam, dat we niet verpletterd werden door die overmacht?
De Joden, die hun zo moeizaam verworven land verdedigden, waren bezield van een ideaal. De Arabische soldaten, die door hun heersers in de strijd waren geworpen, misten zulk een ideaal. En tegenover een leger van indringers, dat voor een groot deel uit avonturiers was samengesteld, stond een vastberaden volk, dat gehard was door de vreselijke beproevingen, die het had moeten doorstaan en dat wist dat in deze strijd zijn toekomst voor altijd zou worden beslist. Iedere man, iedere vrouw en ieder kind wist dat het hier niet alleen ging om het voortbestaan van de Joodse staat, maar ook om het voortbestaan van ieder van zijn inwoners. Voor ieder van ons was deze strijd een kwestie van leven of dood.
We verafschuwden de oorlog. Maar we hadden geen keus. Als we ons niet verdedigden, werd de jonge Joodse staat met al z'n inwoners onherroepelijk vernietigd. En dus verdedigden we ons met alle kracht en middelen waarover we beschikten.
Met die middelen was 't in het begin pover gesteld. Tegenover zware tanks konden we niet anders dan primitieve handgranaten en flessen benzine stellen. Maar menige jongen redde met één op het juiste moment gegooide en welgemikte fles benzine met handgranaat een hele nederzetting, waar zo'n vuur-spuwende, dood en verderf zaaiende
| |
| |
Arabische tank binnenrolde. Bij gebrek aan echte kanonnen maakten we kanonnen na van waterleidingbuizen. Niet dat ze echt konden schieten, doch vanuit de verte en uit de lucht leken ze net echt en boezemden de aanvallers, die wel echte kanonnen bezaten, soms voldoende vrees in om hen te doen terugtrekken. Intussen werd er op vele plaatsen hard gevochten en vielen aan beide kanten vele doden en gewonden.
De Arabische legers kwamen tot op 15 kilometer afstand van de grootste Joodse stad, Tel-Aviv, veroverden verscheidene Joodse nederzettingen, die ze geheel uitmoordden en met de grond gelijk maakten en omsingelden de stad Jeruzalem, waar meer dan honderdduizend Joden woonden. Maandenlang was Jeruzalem een belegerde veste, die geheel van de buitenwereld was afgesloten. Vooral de inwoners van de Joodse wijk in de oude stad hadden het ontzettend te verduren. Zes maanden lang ondergingen zij de hevigste bombardementen en beschietingen en tenslotte konden zij het niet langer houden. Maar ook in de nieuwe stad, waar de meeste Joden woonden, werd de toestand voortdurend ernstiger. De levensader van het Joodse Jeruzalem, de weg naar de kust, was afgesneden en steeds nijpender werd het tekort aan voedsel, water, geneesmiddelen en wapens. Zou de bevolking, die zich tijdens de onafgebroken bombardementen zo heldhaftig had gedragen, ook nog in staat zijn de verschrikkingen van de hongersnood te doorstaan?
Alle pogingen om de stad te ontzetten, mislukten. Maar in 't geheim werd er gewerkt aan een middel om de Heilige stad te redden...
Die avond, dat we in de schemering met vrachtauto's noordoostwaarts reden, hadden we geen flauw idee van wat we gingen doen. Men had gevraagd of we wilden helpen bij een poging om Jeruzalem te redden. Natuurlijk wilden we helpen, dat wilde iedereen, zonder uitzondering. Maar waaruit dat helpen zou bestaan, dat wisten we niet. Nog raadselachtiger werd het toen we in het holst van de nacht een houweel kregen en een zware voettocht door een woest berglandschap maakten. Onderweg sloten zich grote groepen kinderen bij ons aan, jongens en meisjes met rugzakken - alsof ze gingen kamperen. Maar hun gezichten stonden ernstig, want ze wisten dat nu ook zij een aandeel gingen leveren in iets dat voor Israël van levensbelang was. Ook vrouwen, vele groepen vrouwen en zelfs mensen, die oud en grijs waren, voegden
| |
| |
zich bij ons. Steeds groter werd de spanning, waarmee wij ons afvroegen: wat gaat er gebeuren...?
We werden ondergebracht in tenten, die bruin en groen geschilderd waren en waarover takken lagen om te voorkomen dat men onze verblijfplaatsen uit de lucht zou kunnen zien. En hier onthulde men ons het geheime plan! Jeruzalem, afgesneden van de rest van 't land, verkeerde in doodsnood. Wilde Israël niet voorgoed verliezen, wat duizenden jaren geleden al z'n hoofdstad was geweest, dan moest Jeruzalem op korte termijn ontzet worden. Daartoe was er maar één weg en die weg, dat was...
Een weg! Een nieuwe weg! Een nieuwe weg, dwars door het gebergte! Daarvoor was onze hulp ingeroepen. Want die weg, die de bevrijding van Jeruzalem zou betekenen, konden wij maken!
Tot in alle bijzonderheden was het grote plan uitgewerkt, duizenden en nog eens duizenden chaweriem stroomden toe om te helpen en hoe harder we werkten, des te eerder zouden de in Jeruzalem zo vurig verbeide voorraden de stad kunnen bereiken. Het lot van bijna honderdduizend mensen lag in onze handen!
Een weg uithakken in steile heuvels en bergen van graniet... in een brandend hete zon... en na enige tijd onder het moordend vuur van Arabische kanonnen... Een weg dwars door de ruige wildernis, waar mensenhanden met houwelen moesten vechten tegen rotsen, die de eeuwen hadden getrotseerd. Zeker, er kwam ook dynamiet aan te pas, maar machtiger nog dan deze ontzagwekkende springstof was de wilskracht, waren de geestdrift en het doorzettingsvermogen, waarmee jong en oud zwoegden voor de bevrijding van hun geliefde stad. Hoe zwaar de ontberingen ook waren, er was niemand die zich ook maar een enkele keer beklaagde, want in die dagen was er maar één ding, waarom we ons bekommerden en dat was de weg, de weg en nog eens de weg! Zelfs bij de beschietingen, waarbij toch verscheidene slachtoffers vielen, werd het werk geen ogenblik onderbroken. Het werk ging door, dag en nacht ging het door, totdat...
Totdat die nacht kwam, waarin we, steunend op onze houwelen, het werk lieten rusten om in stille aandacht te luisteren naar wat ons als triomfantelijke muziek in de oren klonk: een veel-stemmig geronk, geraas van motoren, dat langzaam naderbij kwam. Tenslotte zagen we tegen de hemel met zijn flonkerende sterren donkere schimmen oprijzen. Ze bewogen, kwamen op ons af! Zouden ze het zijn? Ja, ze wa- | |
| |
ren het: vrachtauto's, hoog opgeladen met levensmiddelen, tankwagens met water, jeeps vol munitie, met gedoofde lichten voorthobbelend over het nog wat ruwe wegdek. En steeds meer kwamen er; een onafzienbaar lange stoet van voertuigen trok langs ons voorbij...
Niet langer voelden we onze toch zo pijnlijke spieren, vergeten waren alle ontberingen, want het grote moment, waarop we in zulk een spanning hadden gewacht, was aangebroken! Wat daar als spookverschijningen in de donkere nacht voorbij ging, betekende immers dat onze weg de belegeringsgordel om de zo zwaar beproefde stad had doorboord en dat al deze voorraden binnen enkele uren Jeruzalem zouden bereiken! Ons moeizaam gehak was niet voor niets geweest: in minder dan twee weken hadden we door de barre rotsbergen de weg gebaand, die tot de bevrijding van onze geliefde stad zou leiden! Hoe groot was onze voldoening, hoe overstelpend onze vreugde!
Na de auto's kwamen de muildieren en ezels, die zware pakken torsten. En wat waren dat? Nee maar, aan alles had men gedacht: koeien en geiten! Nog was de stoet niet ten einde. Een lange colonne soldaten, infanterie in volle uitrusting, trok voorbij. Tenslotte zagen we wat ons van alles nog het meest ontroerde: honderden mannen, burgers uit Tel-Aviv, die als mieren voortwroetten met elk een grote zak meel op hun rug! Hoe groot was de offerzin van deze mannen, die de lange,
| |
| |
lange weg met z'n vele kronkels en hellingen met zulk een zware vracht te voet aflegden om hun naar voedsel snakkende kameraden in de belegerde stad wederom het dagelijks brood te verschaffen!
Zonder dat onze tegenstanders er iets van merkten, trok iedere nacht een karavaan van auto's met gedoofde koplampen, muildieren en manschappen over de weg, die wij overdag verbeterden en verbreedden en waarover tenslotte zelfs een dek van asfalt kwam. Langs de weg legden onze jongens een waterleiding, die Jeruzalem van drinkwater voorzag. En steeds drukker werd het verkeer, zo zelfs dat het door verkeerspolitie met jeeps en radiozenders geregeld moest worden. Met de regelmaat van een klok stroomden de voorraden en versterkingen de stad binnen en toen de Arabieren eindelijk ontdekten wat er eigenlijk gebeurde, was 't al te laat. Want de belegeraars werden teruggedrongen en zo bleef het nieuwe gedeelte van de stad van koning David voorgoed voor Israël behouden - dank zij ‘de weg’!
De laatste maanden van de oorlog bracht ik door in de zuidelijke helft van het land, de Negev-woestijn, min of meer als ‘onderduiker’, maar heel anders dan destijds in Brabant. Ik behoorde bij een groep jongens en meisjes van zestien tot achttien jaar, die als voornaamste taak had de vijandelijke troepen te bespieden, dus de situatie te verkennen, daarover per radio berichten door te geven aan onze eigen troepen en zo mogelijk vijandelijke verbindingswegen te ondermijnen en voorraden op te blazen. Overdag konden we vaak weinig uitrichten. Ons werk begon meestal in de schemering en duurde de hele nacht. Pas tegen zonsopgang keerden we dan naar ons uitgangspunt terug.
Het was een wonderlijk bestaan. We leefden afgezonderd van de rest van de wereld en werden vanuit de lucht, dus met vliegtuigen en parachutes van voedsel, blikjes drinkwater, springstoffen en andere benodigdheden voorzien. Wonen en slapen deden we in onderaardse schuilhutten of in de openlucht. De vijand kreeg ons vrijwel nooit te zien, hoe scherp wij hém ook beloerden. Want als hij ons zag, dan zag 't er lelijk voor ons uit.
We hadden voor dit werk een speciale opleiding gekregen en vaklieden hadden ons tot in de puntjes geleerd hoe we het beste verstoppertje konden spelen. Onze groep werd ‘de kameleons’ genoemd en inderdaad, we hadden veel weg van die hagedisachtige diertjes, die in Israël veel voorkomen en die hun kleur en uiterlijk zodanig aan de om- | |
| |
geving kunnen aanpassen, dat ze nauwelijks zichtbaar zijn. Die wonderlijke mimicri verschaften wij ons met behulp van kleren, waarop in grote vlekken verschillende kleuren waren aangebracht, van dito mutsen en door zonodig leem over onze gezichten te smeren.
In het donker bewogen we ons het gemakkelijkst en ik moet zeggen dat de duisternis onze beste vriend was, temeer omdat er dan weinig kans was dat we onverwachts op Egyptische patrouilles stuitten. De Egyptenaren hielden niet van het donker en gingen 's nachts zelden op pad. Soms naderden we in de duisternis een vijandelijk legerkamp tot op enkele tientallen meters afstand. Eens groef ik me daarna in, legde een stuk doorzichtig geel-bruin gaas en wat struiken over me heen en gedurende de hele dag kon ik precies zien wat er in het kamp voorviel.
Het gevaarlijkst waren voor ons niet de Egyptenaren, maar de schorpioenen, die allervenijnigst konden steken, én... de slangen, waarvan verscheidene soorten zeer giftig waren. Soms, als we ons overdag moesten verplaatsen, kropen we lange tijd achtereen op onze buik door de hete rotsen, over het scherpe zand en door de doornige struiken om niet gezien te worden. En daarbij werd menigmaal iemand door een of ander griezelbeest gebeten of gestoken.
Zo leefden we dan in de woestijn met de cactussen, de springmuizen, de schildpadden én met elkaar! Doordat we lief en leed deelden - menig kameraad is van z'n verkenningstocht nooit teruggekeerd of stierf in onze armen - en doordat we geheel op onszelf, dus op elkaar waren aangewezen, groeide tussen ons een hechte band van vriendschap. Vaak spraken we over de toekomst, als die stomme oorlog, die zinloze vernietiging, voorbij was. Wat zouden wij, jonge mensen, dan niet van deze nu nog zo troosteloos dorre woestijn kunnen maken? Oh, we maakten altijd plannen voor ‘na de oorlog’ en dan droomden we ervan niet langer andere mensen te beloeren en noodgedwongen te bestrijden, maar in vrede met onze buren, die toch onze broeders konden zijn, het werk van de opbouw ter hand te nemen.
Israël maakte aanspraak op de Negev, maar daarmee verplichtte het zich tegenover de ganse wereld dit uitgestrekte, tot dusverre nutteloze gebied te ontginnen. Of het deze verplichting kon nakomen, hing af van ons, jonge mensen. In het noorden van de Negev waren al verscheidene Joodse nederzettingen, die eerst de zware strijd tegen de woestijn hadden moeten voeren en die nu al maandenlang waren blootgesteld aan hevige Egyptische aanvallen, waartegen de meeste - ook al was alles
| |
| |
tot puin geschoten - moedig stand hielden. Onze toekomstige taak lag meer zuidwaarts! In die onherbergzame streek moesten ook nederzettingen komen en dat stelden de meesten van onze groep zich als ideaal: deze dorre woestijn tot vruchtbaarheid, tot bloei brengen en hier nieuwe woonoorden scheppen voor vervolgden en onderdrukten!
We wisten uit eigen ervaring hoe droog en hoe heet de woestijn was en toch ging er voor ons een bijzondere bekoring van uit, die zelfde avontuurlijke bekoring, die de mijnwerkers van vader op zoon naar de diepten der aarde en de vissers naar de vaak zo meedogenloze zee lokt. We wisten dat het een zwaar bestaan zou worden, maar dat deed allemaal niets af aan ons verlangen naar deze pioniersarbeid - uit deze chaos van zand en rots groene akkers en boomgaarden te scheppen! Ook ik was vast besloten hieraan deel te nemen - samen met m'n trouwe chaweriem!
En samen met Chaja...Chaja, die altijd in de weer was om ons en anderen te helpeen. Chaja, die ons, als we mistroostig waren, nieuwe moed insprak, die ons steeds wist op te beuren, maar die zelf nooit eens echt vrolijk kon zijn. Chaja, die nog waakte als wij diep in de nacht van een speurtocht terugkeerden en ons dan opwachtte met een heerlijk maaltje. Chaja, ons dierbare verpleegstertje met haar zachte handen, die de moedigste van de hele troep was. Als iemand onderweg gewond raakte, trok ze zonder aarzeling de woestijn in om te helpen, bij de twee luchtaanvallen, die op een van onze verblijfplaatsen waren uitgevoerd, had ze zich alleen maar om haar chaweriem, niet om zichzelf bekommerd...Chaja, meisje, hoeveel afschrikwekkender was die oorlog in de woestijn niet geweest als we jou niet bij ons hadden gehad!
Als ik 's nachts op verkenning uit was, zag ik haar gezichtje steeds voor me, zag ik haar lieve, weemoedige ogen en vroeg ik me af waarom Chaja nooit eens echt vrolijk, uitgelaten vrolijk kon zijn. Want hoe goed ik haar ook had leren kennen, hoe vertrouwelijk we vaak samen gepraat hadden, waarom ze zich nimmer echt gelukkig toonde, daar kon ik niet achter komen. Het enige wat ik van haar prille jeugd wist, was dat ze al heel jong haar ouders had verloren en op haar zesde jaar in een kinderdorp in Palestina was gekomen, waar ze het heel prettig had gehad. Dat ze geen ouders meer bezat, was natuurlijk heel treurig, maar hoevelen van ons verkeerden niet in die zelfde situatie? Bovendien was ze nog heel jong, toen haar ouders stierven - kon ze daar na twaalf jaar nog altijd niet overheen komen?
| |
| |
Ons kon ze altijd helpen, Chaja, maar háár helpen, zo dat haar gezichtje nu eens straalde van blijdschap, dat lukte ons niet...
Ik hield van Chaja en wist hoe diep geworteld mijn gevoelens voor haar waren. En steeds hoopte ik dat ik haar eens gelukkig zou zien. Ze mocht mij ook wel, dat had ze me duidelijk laten merken, maar hoezeer ze blijkens haar eigen woorden ook op mij gesteld was, als ik met haar over de toekomst sprak en tot uitdrukking bracht hoe graag ik die toekomst met háár zou delen, dan zweeg ze of streek ze me over m'n haar en zei ze: ‘Jaap, jongen, 't spijt me, maar ik weet het niet...’ En dan ging ik daar maar niet verder op in, omdat ik haar niet verdrietig wilde maken. Ik bleef echter hopen dat Chaja het geluk nog eens zou vinden en dat ik haar daarbij mocht helpen...
In October 1948 kwamen er voor ons grote veranderingen. Want de krijgskansen waren intussen ten gunste van Israël gekeerd. Van de veroveringsplannen van de invallers met hun machtige legers was niets terecht gekomen. Aanvankelijk hadden ze nogal wat successen behaald, maar de Joden hadden met zulk een verbetenheid weerstand geboden, dat ze de aanvallen, ondanks hun gebrek aan wapens, spoedig tot staan hadden gebracht. Geholpen door de Joden buiten Israël hadden ze in snel tempo hun leger opgebouwd en bewapend en op 9 Juli was Israël - ook al bleef de verhouding die van David tegenover de reus Goliath - tot de tegenaanval overgegaan, waarbij de Arabieren veel van het veroverde gebied hadden moeten prijsgeven en op verscheidene plaatsen ver waren teruggeslagen. Door toedoen van de Verenigde Naties was er toen een wapenstilstand gevolgd.
De wapenstilstandsvoorwaarden stonden het vervoer van voedsel toe. Maar op 15 October was een colonne vrachtauto's met voedsel in de Negev zo hevig door Egyptische troepen beschoten, dat ze moest terugkeren. Na deze schending van de wapenstilstandsvoorwaarden besloot Israël de Egyptenaren, die in de Negev-woestijn niets te maken hadden, te verdrijven en begon een hevige aanval, waarbij het in zes dagen enorme vorderingen maakte.
De wonderlijkste resultaten werden echter in eind December behaald toen de Israëlische troepen de Egyptenaren geheel uit de Negev verdreven en bij wijze van waarschuwing zelfs tientallen kilometers diep Egyptisch grondgebied binnendrongen. De machtigste tegenstander was daarmee een verpletterende nederlaag toegebracht. Ook in het
| |
| |
noorden stortte het gehele Arabische front ineen en toen in het begin van 1949 een nieuwe wapenstilstand van kracht werd, konden jong en oud in Israël zich er over verheugen dat ze er in waren geslaagd de moordaanslag op de pas-geborene te verijdelen en dat de jonge staat een snelle groei vertoonde.
Deze snelle groei was vooral een gevolg van het feit dat Israël, hoe arm het ook was, de poorten van zijn land wijd open had gezet voor alle Joden, waar ook ter wereld, die naar de grond van hun voorvaderen wilden terugkeren. Voor 't eerst sinds de ballingschap stonden de poorten van het Beloofde Land wijd open voor alle kinderen Israëls, ook voor hen die arm of ziek, die hulpbehoevend waren. En uit alle hoeken der aarde kwamen zij, bij schepen vol, bij duizenden kwamen ook zij, die de hel van Duitslands concentratiekampen hadden overleefd en die nu pas werkelijk hun vrijheid tegemoet gingen.
Ach, als Herzl dit alles had mogen meemaken, als hij had gezien hoe honderdduizenden uit de ellende der ghetto's naar het land van hun dromen terugkeerden en hoe velen bij aankomst de grond kusten en tranen stortten van vreugde en ontroering... Maar Herzl, die ‘indien ge slechts wilt, is het geen sprookje’ had geschreven, had het in vervulling gaan van de mooiste droom, die Joden ooit hadden gedroomd, niet mogen beleven. In 1904, na z'n gezondheid aan het grote ideaal te hebben opgeofferd, was Herzl immers gestorven...
Maar toen zijn profetie werkelijkheid was geworden en na tweeduizend jaar de Joodse staat herrees, ging eindelijk in vervulling wat zijn laatste wens was geweest: eens te rusten in de aarde van het Heilige Land. Op 17 Augustus 1949 bracht een Israëlisch vliegtuig zijn stoffelijk overschot van Weenen, waar het begraven was geweest, over naar Israël en in Tel-Aviv trok een kwart millioen Joodse mannen, vrouwen en kinderen langs de baar van hun grote leider, die hen de weg naar de vrijheid had gewezen. De volgende morgen had de ganse bevolking van het nieuwe Jeruzalem zich langs de wegen opgesteld toen de kist werd overgebracht naar een graf, dat was uitgehouwen in de top van de Herzl-berg. Hier strooiden pioniers uit driehonderd Joodse nederzettingen aarde, die ze van hun akkers hadden meegenomen, in de groeve, die Herzls laatste rustplaats vormde. Er heerste geen rouw, er was slechts plechtige vreugde. Want Theodor Herzl was thuis gekomen...
|
|