| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Als kleine jongen heb ik me er al over verwonderd dat vele mensen ondanks hard werken armoede en gebrek leden, terwijl anderen steeds rijker werden en in weelde en overvloed leefden. Die mensen woonden in luxueus ingerichte villa's, reden in machtige auto's, dineerden in dure restaurants, gingen naar de ‘wintersport’ en spraken de mensen, uit wier zwoegen veel van die rijkdom was voortgekomen, vaak aan met ‘jij’ en ‘jou’.
Terwijl de winkels boordevol levensmiddelen, kleren en andere kostelijke goederen waren, leden honderdduizenden gebrek. Nog zie ik de werklozen met hun grauwe gezichten en hun sjofele kleren, kleumend van koude, in lange, lange rijen wachtend voor de stempellokalen of voor de uitreiking van gratis soep. Op Kattenburg, waar vaders school was, woonden in donkere, vochtige kelders en nauwe, bedompte krotten gezinnen met kinderen, die met minder geld een heel jaar moesten rondkomen dan één bontjas van een villabewoonster kostte. In plaats van dat ze zich schaamden, keken velen van die rijken op de arme mensen neer.
Vader heeft me wel eens verteld dat het in de vorige eeuw nog veel erger was. Dat toen de arbeiders van zes uur 's morgens tot acht uur 's avonds of langer nog in de stinkende, lawaaierige fabrieken stonden en dat ook kinderen dag in dag uit achter de machines werden afgebeuld. Wie ziek werd, kon zonder meer ontslagen worden, pensioen bestond toen nog niet. De winters waren in die jaren het ergste. Dan heerste er massale werkeloosheid, was er vaak geen geld voor brandstof, zodat de mensen kranten onder hun kleren moesten stoppen, en leefde een groot deel van ons volk weken lang of zelfs maanden achtereen op niets dan aardappelen, niet eens met jus, want die kon men
| |
| |
niet betalen, maar met azijn. De gemiddelde levensduur van het ‘werkdier’, dat ‘arbeider’ heette, bedroeg nog geen dertig jaar in wat vele mensen die ‘goeie ouwe tijd’ noemen...
Maar uit de nood, uit al deze ellende ontwaakte langzamerhand bij de arbeiders het besef dat ook zij recht hadden op een menswaardig bestaan en dat ze zich dit op den duur zouden kunnen verschaffen als ze zich gezamenlijk verzetten tegen de uitbuiting en onderdrukking. Zo verenigden ze zich om voor hun rechten op te komen, sloten ze zich in hechte kameraadschap aaneen ter verwezenlijking van het socialisme, dat de arbeiders van loonslaven tot vrije mensen wilde maken, die hun arbeid verrichtten niét ten behoeve van enkelingen, die voornamelijk winst en rijkdom nastreefden, maar ten behoeve van de ganse menselijke samenleving.
Dit zelfde ideaal bezielde ook de Joodse pioniers, die zich tientallen jaren geleden naar Palestina begaven. De meesten van hen - en ook velen, die na hen kwamen - zijn hun socialistisch ideaal trouw gebleven en nergens op aarde is het socialisme zo volledig verwezenlijkt als in de vorm van de Joodse nederzetting, die men ‘kibboets’ noemt.
De socialistische beweging heeft ongetwijfeld in de westerse landen de levensomstandigheden van de arbeiders enorm verbeterd. Maar nog altijd zijn er rijken, middenstanders en de grote groep, die het weliswaar veel beter heeft dan de armen van vroeger, maar die toch nog een karig bestaan heeft. Er zijn dus nog altijd verschillende klassen - hogere en lagere klassen. Mensen, die kellner, tramconducteur of taxichauffeur zijn, worden nog maar al te vaak op hooghartige wijze met ‘jij’ en ‘jou’ aangesproken en hoeveel mensen doen niet uit de hoogte tegen hun medemensen, die ‘onder’ hen werken? Hoe groot zijn niet de klasseverschillen tussen zakenmensen, kantoorpersoneel en arbeiders, en onder de jeugd bijvoorbeeld tussen de gymnasiasten en jongens van de ambachtschool?
In de kibboets, waarvan Israël er enkele honderden telt, zijn al die klasseverschillen volledig verdwenen, zijn alle mensen volstrekt gelijk in die zin, dat niemand bóven een ander staat, dat niemand méér dan een ander is en dat er geen bazen en ondergeschikten zijn. Ieder werkt in de kibboets naar hij kan en ontvangt naar zijn behoefte. Niet voor zichzelf en zelfs niet voor hun gezin werken de mensen hier, maar voor de gemeenschap die zij vormen. En die gemeenschap zorgt dan
| |
| |
weer voor elk van zijn leden. Al meteen toen ik mijn intrede in de kibboets deed, merkte ik hoezeer dit alles hier geen vaag ideaal, maar levende werkelijkheid was!
Toen de oorlog voorbij was, was ik niet teruggekeerd naar het jeugddorp, Ben Sjemen, want inmiddels was ik achttien jaar geworden en voorlopig moest ik in dienst blijven. Na hun nederlaag voelden de Arabische landen niets voor een werkelijke vrede en daar zij nog steeds op wraak zonnen en er voortdurend nieuwe aanvallen dreigden, kon Israël er niet aan denken zijn soldaten naar huis te sturen.
Maar dat betekende niet dat wij geen nuttig werk konden doen. Een deel van onze ‘kameleons’ ging werken aan een weg dwars door de Negev-woestijn naar de zuidelijkste punt van Israël, de havenstad Elath aan de Rode Zee; de anderen, onder wie Chaja en ik, kwamen in een kibboets vlak bij de grens, niet alleen ter bewaking, maar ook om mee te werken op het land en om het kibboets-leven nader te leren kennen.
Ik ging vooruit naar de kibboets om met de secretaris de komst van mijn chaweriem voor te bereiden. Omdat de secretaris er nog niet was wachtte ik een poosje bij Joseph, de schoenmaker. Terwijl wij praatten, werkte Joseph hard door. Ik kreeg de indruk dat hij altijd hard werkte. Waarom werkte hij zo hard? Om meer te verdienen? Nee, want in de kibboets is er niemand, die iets verdient, die loon ontvangt. De bewoners van een kibboets krijgen geen geld voor hun werk; de gemeenschap, die zij vormen, zorgt voor hun eten, hun kleren, onderdak en hun andere levensbehoeften. Maar werkte hij dan misschien zo hard om meer eten of meer kleren of een beter huis te krijgen? Ook niet, want hoe hard hij ook werkt, hij krijgt niets meer dan iemand die weinig werkt of slecht werk levert.
Joseph de schoenmaker werkte zo hard om de doodeenvoudige reden dat er in de kibboets zoveel kapotte schoenen waren, die hersteld moesten worden. Toevallig hoorde ik later dat Joseph tot voor enkele jaren in Engeland een bloeiend winkelbedrijf had gehad. Maar op zekere dag kreeg hij er genoeg van. Het winkelbedrijf had hij aan z'n broer overgedaan, z'n geld had hij grotendeels geschonken aan de kibboets en toen was hij het schoenmakersvak gaan leren. Ik begreep dat hij hier geen spijt van had als ik zag hoe blij en dankbaar de kinderen Joseph aankeken als ze hun schoenen kwamen terughalen, die hij van sterke, nieuwe zolen had voorzien!
| |
| |
De mensen in een kibboets werken dus niet om geld, maar om het nut dat hun werk voor de gemeenschap heeft. En ze werken hard, ook al wordt er vaak beweerd dat geld de enige prikkel is die mensen tot hard werken aanzet. Helaas is dit bij vele mensen inderdaad het geval - tal van mensen komen er trouwens rond voor uit dat ze uitsluitend werken om méér pingping. Jammer is dat voor die mensen, want de enige bevrediging die ze dan in hun werk kunnen vinden is dat ze er veel mee verdienen. De voldoening van iets goeds, iets moois te hebben gemaakt, iets nuttigs voor hun medemensen te hebben gedaan - dit geluk zullen die mensen nooit ondervinden!
Geld verdienen zoveel je kunt, ook al gaat 't ten koste van anderen - daar is onze wereld hoofdzakelijk op ingesteld en zelfs vele scholen doen daar braaf aan mee. Ik herinner me van toen ik nog op de lagere school was, dat ik met de jongen, naast wie ik in de bank zat, niet mocht samenwerken. Als hij ergens niet uit kon komen, mocht ik hem niet helpen. Het helpen, het samenwerken, was ons verboden. Deed je het toch, dan kreeg je straf. Begreep die schooljuffrouw dan niet dat als er iets is dat de mensen jong moeten leren, het dit is: samenwerken?
Nee, om het elkaar helpen, het samenwerken te bevorderen, daar ging het op mijn school niet om, wél om hoge cijfers te halen! Met je buurman had je niets te maken. Of die de ene onvoldoende na de andere kreeg, daar hoefde je je niets van aan te trekken. Als je zelf maar probeerde zo hoog mogelijke cijfers te krijgen!
Ik begrijp nu hoe zulk onderwijs er toe bijdraagt dat de mensen proberen zoveel mogelijk geld te verdienen en vaak zo onverschillig staan tegenover de armoede van anderen. En dat velen niets liever doen dan fel wedijveren, zo hard ze kunnen concurreren met hun medemensen.
Gelukkig gaat het op vele moderne scholen anders toe en hier in Israël is het op de meeste scholen zo, dat een groot deel van het werk door de leerlingen sámen, in groepsverband, wordt gedaan, dat ze elkaar dus helpen en dat er geen cijfers worden gegeven. Het was deze zelfde geest van samenwerking in plaats van wedijver, waaruit de kibboets voortkwam.
Het woord ‘kibboets’ betekent ‘verzameling’ en inderdaad is een kibboets een verzameling van mensen, die zich verenigd hebben om sámen tot stand te brengen wat de enkeling of honderd enkelingen afzonderlijk nooit zou lukken. Samen vormen ze een landbouwbedrijf
| |
| |
met soms daarbij wat industrie, dat hun gezamenlijk toebehoort. Ze zijn als het ware één groot gezin, waarin ieder zijn beste krachten geeft voor 't levensonderhoud van állen. Een gezin dat zich als voornaamste doel stelt: het land te ontginnen en vooral dorre gronden tot vruchtbaarheid te brengen teneinde méér mensen ervan te laten profiteren!
Uiterlijk heeft een kibboets veel weg van een gewoon dorp. Er zijn huizen met tuinen en grasvelden, terwijl rondom de boomgaarden, de weiden en de akkers liggen. Maar er is geen stadhuis, er zijn geen winkels, noch café's. En bij nader onderzoek blijkt dat elk gezin maar over één kamer, een zit-slaapkamer, beschikt, dat man én vrouw overdag niet thuis zijn, dat de kinderen niet bij de ouders wonen en dat alle mensen in één grote eetzaal eten. Hoe zit dat?
Om duidelijk te maken waarom dit alles zo is, moet ik iets over het begin, over het ontstaan van zo'n kibboets vertellen. Ruben, de secretaris, heeft me op een avond verteld hoe dat in z'n werk is gegaan.
‘Jarenlang hadden we ons er op voorbereid, Jaap,’ zei Ruben, ‘eerst in de Zionistische jeugdbeweging in Europa en na onze illegale landing in Palestina in een al wat oudere kibboets, waar we de ervaring opdeden die we nodig hadden om zelf een kibboets te stichten. Toen kwam de nacht waarin het ging gebeuren - nu bijna veertien jaar geleden. We waren met z'n dertigen, jongens en meisjes uit Duitsland, Hongarije en Roemenië, allen bezield van éénzelfde ideaal: samen een nieuwe nederzetting te vormen.
Hoe ging dat in die tijd? Het Joods Nationaal Fonds had van de Arabieren 500 hectare dorre woestijn rondom een heuvel gekocht voor een prijs, die eigenlijk belachelijk hoog was. Maar toen die grond betaald was, wilden de Arabieren hem niet aan de Joden afstaan. Vandaar dat we in een donkere nacht van die grond, die toch ons eigendom was geworden, bezit moesten gaan nemen...
‘Die nacht, die ik nooit zal vergeten omdat hij het begin vormde van een geheel nieuw leven, was helder en maanloos. In drie ploegen vertrokken we vanuit de dichtstbijzijnde kibboets, 23 kilometer van ons doel. Vooruit ging de verdedigingsploeg, geharde, ervaren jongens, meest “tsabres” (dat wil zeggen jongens die in Palestina zijn geboren en die om hun aard genoemd worden naar de van buiten harde en stekelige, maar van binnen zachte, zoete vrucht van de cactus, die zelfs op de schraalste grond nog kan groeien). Zij vormden de voorhoede en hun taak was op de heuveltop een stuk grond af te bakenen waarop de eerste
| |
| |
barakken zouden komen, het in staat van verdediging tegen eventuele Arabische aanvallen te brengen en om de heuvels met een ploeg de vore te trekken, die volgens de Arabische opvattingen aangaf dat de nieuwe bewoners dat land in bezit hadden benomen.
Drie uur na het vertrek van de verdedigingsploeg ging onze groep op weg, samen met meer dan honderd helpers uit andere nederzettingen die ons de eerste dag zouden bijstaan. Het was een hele expeditie van vrachtauto's, niet alleen met mensen, maar ook met bouwmaterialen, gereedschappen, machines en al wat we in het begin nodig zouden hebben. Terwijl de vrachtauto's met gedimde schijnwerpers over de oneffen rotsgrond hobbelden, voelden we een diepe vreugde. Nu immers ging het gebeuren, begon het grote avontuur, waarnaar we weken, maanden, nee, jaren gehunkerd hadden!
Waar de sterrenhemel overging in het donkere, golvende land zagen we onderweg plotseling een lichtje aan- en uitknipperen: lichtsignalen van de verdedigingsploeg, die meldde dat alles tot dusverre in orde was. Een half uur later bereikten we de plaats, die wij zouden gaan bewonen en bewerken. De auto's reden tot aan de voet van de heuvel en het eerste wat we gingen doen was het ruimen van een weg, waarlangs ze naar de top zouden kunnen rijden. De stenen, die we daarbij opraapten, werden in manden gedaan en gingen van hand tot hand, dus langs een levende transportband, naar boven, waar men er borstweringen van bouwde.
Zodra de weg berijdbaar was, werkten de vrachtauto's zich met zwaar ronkende motoren naar boven en konden we de meegevoerde materialen gaan uitladen. Alle werkzaamheden waren grondig voorbereid en ieder kende zijn taak. Ik werkte mee aan het aaneenvoegen van vooruit gefabriceerde stukken tot complete woonbarakken. Anderen richtten een keuken en een hospitaaltent in, legden loopgraven aan en sloegen palen in de grond voor een prïkkeldraadomheining. Intussen waren overal rondom wachtposten uitgezet en patrouilleerden gewapende ruiters in de omgeving. Van alle kanten dreigde gevaar...
Tegen de middag stond er al een klein dorpje op de heuvel, waarop de vorige dag nog niets te zien was geweest. Om twaalf uur lieten we allen de arbeid een kwartiertje rusten teneinde getuige te zijn van het oprichten van de twaalf meter hoge wachttoren door specialisten, die dat reusachtige, drie ton zware gevaarte kant en klaar op een zeer lange transportwagen met rupsbanden hadden meegevoerd. Voor ons,
| |
| |
jongens en meisjes, was het een aangrijpend moment toen de toren fier overeind stond en we er in konden klimmen om uit te zien over die doodse rotshellingen, die wij tot nieuw leven wilden brengen. Hoe dor en onherbergzaam was toen nog die grond, waarop wij onze toekomst gingen bouwen!
's Avonds, ook al waren we dood-op, dansten we in uitbundige vreugde de horrah, 's nachts om één uur floten de eerste kogels door ons kamp en urenlang werden we aangevallen door ten minste honderd Arabieren. De helpers waren naar hun eigen kibboetziem teruggekeerd, zodat we in de minderheid waren. Enigszins geholpen door de witte stralenbundel van ons zoeklicht, dat boven in de toren langzaam rondwentelde, slaagden we er in de aanval af te slaan, maar in de morgen moest onze nog maar pas geboren nederzetting al haar eerste graf graven. Efraïm, onze trouwe chawer, die er reeds als kleine jongen van had gedroomd in Palestina pionierswerk te gaan doen, werd al in het begin van de aanval door een Arabische kogel dodelijk getroffen...
De aanvallers keerden nog heel wat keren terug, steeds wisten we echter stand te houden en tenslotte wenden we er zelfs aan dat we 's nachts soldaat moesten zijn. Maar overdag waren we landarbeiders, die de eerste weken niet anders deden dan stenen uit de gond halen, een afmattend karwei. We hadden water aangeboord en een pomp geslagen en toen er geploegd was, konden we voor 't eerst water sproeien over de bodem, die eeuwenlang dorst had gehad en zaad strooien in de aarde, die sinds mensenheugenis geen gewas had voortgebracht.
Ja Jaap,’ zei Ruben, ‘dat was een moeilijke tijd, deze eerste strijd om ons nieuwe bestaan, maar het was toch ook een mooie, een heel mooie en zelfs feestelijke tijd. Een feest was het toen de eerste groene kiempjes uit de grond sproten... een feest was het binnenhalen van onze eerste, nog zo magere oogst. Het eerste gras dat we konden maaien... ons eerste kalf... het eerste betonnen gebouw, dat uit onze gemeenschappelijke arbeid voortkwam... dat waren stuk voor stuk gebeurtenissen, die voor ons onvergetelijke herinneringen zijn geworden. Toch ging alles heus niet van een leien dakje! Integendeel: heel arm waren we in die begintijd, onze zorgen namen eerder toe dan af, maar onder die omstandigheden, Jaap, besef je pas ten volle wat “chaweriem” betekent en hoeveel ontberingen je kunt doorstaaan als je sámen, in echte kameraadschap, leeft en werkt!
| |
| |
Na twee jaar werd onze nederzetting uitgebreid door de komst van een dertigtal jongens en meisjes uit Duitsland, Rusland en Polen. Intussen waren enkelen van onze chaweriem getrouwd en op zekere dag werd onze kibboets verblijd met een baby: Tirtsa, het dochtertje van Arieh en Susannah. Hoe verheugden we ons over de komst van dit lieve kind, dat ons, meer dan iets anders, deed beseffen hoezeer wij bouwden aan de toekomst.
Steeds meer grond brachten we in ontginning, waarop we tarwe en gerst gingen verbouwen, ons aantal koeien, geiten en schapen nam gestadig toe, we hadden olijfbomen en andere vruchtbomen geplant, in alle woonbarakken was electrisch licht aangebracht en doordat we uiterst zuinig leefden, konden we ons een zware tractor én... een tweedehands piano aanschaffen. Zodra er meer babies kwamen, begonnen we met de bouw van het kinderhuis, dat nog altijd de trots van onze kibboets is...’
Ruben glunderde toen hij vervolgde: ‘Kijk eens om je heen, Jaap! Toen wij hier kwamen, was deze hele omgeving een dorre woestenij en nu... nu is alles groen! Waar veertien jaar geleden niet anders dan wat doornige struiken groeiden, zie je nu korenvelden en boomgaarden en deze zelfde, eens zo droge aarde, verschaft ons nu sappige olijven en sinaasappels en citroenen, malse groente en vijgen en bananen. Stukje bij beetje hebben we deze kibboets met onze eigen handen opgebouwd, de stenen woonhuizen, de lees- en muziekzaal, de ultramoderne koestallen, de graansilo, de school, het openluchttheater en het zwembad...
Maar wat nog belangrijker is: nog altijd, ook al zijn we uitgegroeid tot een kibboets met meer dan driehonderd inwoners, zijn we “chaweriem” in de ware zin des woords, is er die zelfde kameraadschap, is er dit samen delen van lief en leed. En nog altijd zeggen we: ja, dit is 't, waarnaar we zo lang gezocht hebben. Dit is 't: de vorm van leven die wij verkiezen boven élke andere...’
Door deze woorden van Ruben herinnerde ik me wat een meisje tegen me zei, dat in de keuken van een kibboets, die het heel arm en moeilijk had, werkte. Het viel me op hoe moe en afgesloofd ze er uit zag. Ik had gehoord dat ze uit Zwitserland kwam. Daar had ze het heel goed gehad: in Zwitserland was geen Duitse bezetting geweest, haar vader was fabrikant en zij ging op een dure kostschool in Lausanne. Waarom ze hier was gekomen? Tegen het einde van de oorlog
| |
| |
zag ze een transport Joodse kinderen, gered uit de hel van het concentratiekamp. Toen was ze, tegen de wil van haar ouders, naar Palestina gegaan. Ik vroeg haar of ze er nooit spijt van had, of ze nooit naar haar kostschool terug verlangde. Verwonderd keek ze me aan en weer viel me op hoe afgetobd ze er uit zag. ‘Dat pensionnaat voor jónge dámes? bàh, wat was 't leven daar nutteloos en doelloos - als een kasplantje werd je daar opgekweekt! Nee, dan hier... want hier... hier lééf je!’
De kibboets is als een groot gezin, dat het niet breed heeft en waar dus iedereen moet aanpakken! Een gezin dat zuinig moet leven en dat ook in zijn huishouding zo doelmatig mogelijk te werk moet gaan. Daarom eten de mensen niet in hun eigen kanier, maar allen tezamen in één grote eetzaal. met een keuken waar voor honderden mensen tegelijk gekookt wordt. Dit is niet alleen veel voordeliger dan dat elk van de tientallen gezinnen zijn eigen potje kookt, maar ook bespaart dit veel arbeidstijd. In plaats van tientallen vrouwen, die koken, zijn nu immers maar drie of vier nodig. Niemand heeft in die grote eetzaal een vaste zitplaats; men schuift langs de tafels aan naar men binnenkomt. Men komt dus telkens naast een ander te zitten en dat heeft als voordeel dat al die honderden mensen elkaar geregeld spreken, hetgeen de geest van samenwerking en de vriendschap ten goede komt!
De meeste dingen, die in een huishouding zoveel tijd kosten, worden hier op één plaats voor allen gedaan. De vrouwen in de kibboets hoeven niet elke week urenlang gebogen over de wastobbe te staan; ieder brengt z'n kleren en ander wasgoed naar de wasserij, waar enkele vrouwen de grote wasmachines en mangels bedienen en het strijkwerk doen. Maar 't gaat er bij dit alles niet alleen om verspilling van arbeidskracht te voorkomen. De wijze van werken hangt ook nauw samen met de wijze waarop de kibboets ontstaan en gegroeid is én met het ideaal zoveel mogelijk tezámen te doen!
Ook al wonen de kinderen niet bij de ouders, maar in hun eigen jeugdhuizen, toch is er in de kibboets een gezellig gezinsleven. Want in de namiddag en in 't begin van de avond zijn de kinderen bij hun ouders thuis en het fijne is dan dat de vaders en moeders niet door huishoudelijk werk in beslag worden genomen, maar zich ongestoord aan hun kinderen kunnen wijden. De jongere kinderen worden 's avonds door hun ouders in het kinderhuis naar bed gebracht.
Geldzorgen kennen de gezinnen niet, want de gemeenschap die ze
| |
| |
vormen, zorgt voor alles wat ze nodig hebben. Als een jongen en een meisje trouwen zorgt de kibboets voor de benodigde huisraad. Wie ziek wordt, krijgt verpleging. Sterft de man, dan zijn z'n vrouw en kinderen verzorgd. In de kibboets is ieders bestaan van de wieg tot het graf verzekerd.
Het hoogste gezag wordt in de kibboets uitgeoefend door de ‘algemene vergadering’ van alle leden, zowel mannen als vrouwen, die elke week bijeenkomt. Hier wordt de hele gang van zaken openhartig besproken, kan ieder z'n mening naar voren brengen en voorstellen doen, terwijl besluiten alleen door meerderheid van stemmen genomen kunnen worden. De idealen van het democratisch socialisme zijn in deze gemeenschap volledig verwezenlijkt.
Zo is het pionierswerk van een handvol jonge mensen, die in 1909 besloten een nieuw, gemeenschappelijk leven te beginnen en Degania stichtten, binnen een halve eeuw uitgegroeid tot een dicht net van kibboetziem, die het verdorde Palestina tot nieuwe vruchtbaarheid hebben gebracht en die ons, jonge mensen, bezielen hun prachtige voorbeeld te volgen.
Vol verwachting deed ik mijn intrede in de kibboets en de eerste maanden was ik niet anders dan enthousiast over deze nieuwe vorm van leven en sámenleven. Maar in het najaar van 1949, toen 't net was of de zomer niet wilde wijken en de ene brandend-hete dag op de andere volgde, sloeg m'n stemming om, zo zelfs dat ik er genoeg van begon te krijgen.
Dat had verschillende oorzaken. In de eerste plaats behoor ik tot 't soort mensen, bij wie uitbundige vreugde en diepe neerslachtigheid elkaar altijd afwisselen. Met veel te veel enthousiasme en te hoge verwachtingen was ik in de kibboets gekomen en dat wreekte zich toen het nieuwe er voor me af was. Maar ook viel 't me moeilijk me na het avontuurlijke zwerversbestaan in de woestijn te schikken in het geregelde leven van de kibboets, dat niet vrij was van sleur. Ik wilde zo dolgraag weer eens reizen en trekken, nieuwe mensen en nieuwe dingen zien, maar ja, dat ging natuurlijk niet, want de kibboets kwam handen te kort en ik kon m'n groep toch niet in de steek laten? Ook het klimaat begon me te vervelen. De ongewoon hete herfst na een zomer met maandenlang geen enkel regenbuitje en niets dan zon, zon en nog eens zon deed me voor 't eerst na vier jaar terugverlangen naar Holland,
| |
| |
waar regen en sneeuw en zonneschijn het leven zo'n afwisseling gaven. Soms leek me niets heerlijkers denkbaar dan in de sneeuw te lopen en boerenkool met worst te eten!
En zo waren er nog meer dingen. Het voedsel bijvoorbeeld. In het jeugddorp Ben Sjemen had ik heerlijk eten gehad, maar door de hoge kosten van de oorlog, door de enorme aantallen immigranten, die waren binnengestroomd en doordat geen der omliggende landen handel met Israël wilde drijven, was de voedseltoestand in het land zeer ernstig geworden. Aangezien de voedselverdeling in Israël uiterst rechtvaardig was, waren ook in onze kibboets met z'n grote voedselopbrengst de rantsoenen erg laag. Tot m'n schande moet ik bekennen dat ik me hierin veel minder gemakkelijk schikte dan de anderen. Ik verlangde vreselijk naar vlees en eieren en andere kostjes, die op onze tafel ontbraken.
De hitte, de sleur van het zware dagelijkse werk, de magere kost en zelfs de omgang met altijd dezelfde mensen, dat alles begon me ontzettend de keel uit te hangen en ik werd steeds neerslachtiger. Ook Chaja, van wie ik nog altijd hield en met wie ik hoopte samen door 't leven te gaan, kon me geen vertrouwen in de toekomst geven, want 't raadselachtige in haar was gebleven. Nog altijd begreep ik niet waarom ze nooit echt gelukkig kon zijn, nog steeds ontweek ze het antwoord op mijn vraag of ze eens met mij wilde trouwen...
Wilde Chaja de band tussen ons losser maken en tenslotte verbreken, misschien opdat ik dan op den duur mijn keus op een ander meisje zou laten vallen? Hoe dan ook, begin December 1949 ging Chaja naar een andere, veel kleinere kibboets, die dringend behoefte aan een ervaren verpleegster had. Men had Chaja gevraagd en Chaja had onmiddellijk toegestemd. Op de middag dat zij naar de 20 kilometer van ons verwijderde kibboets vertrok, voelde ik me even hopeloos en ongelukkig als op die middag in Eindhoven, toen m'n zusje naar Zwitserland was vertrokken en ik in een wanhopige stemming door de straten zwierf.
Na Chaja's vertrek volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Het begon met nachtelijke veediefstallen door Arabieren, die ondanks onze bewaking over de grens en in onze kibboets wisten te komen. Op een nacht werden drie Arabieren op heterdaad betrapt. Ze waren gewapend en er ontstond een vuurgevecht, waarbij één Arabier om 't leven kwam. De volgende dag werd een van onze chaweriem, terwijl hij op wacht stond, door een verre scherpschutter neergeschoten. Twee dagen
| |
| |
later stuitten de onzen op Israëlisch grondgebied op een Arabische patrouille. Er volgde een kort, doch hevig vuurgevecht, waarbij wij geen verliezen leden, maar de Arabieren waarschijnlijk twee doden hadden. Een week lang gebeurde er niets, maar toen kwam op een Dinsdagnacht een zware aanval van vele tientallen goed bewapende Arabieren. We hadden wel zoiets verwacht en hadden onze verdediging goed voorbereid.
Het was alsof de oorlog weer in zijn volle omvang was losgebroken, want er werd enorm geschoten. Terwijl ik op m'n post stond langs de autoweg, hoorde ik plotseling door het schieten heen het geronk van een auto. Wie kon dat zijn? Al onze eigen auto's waren thuis en wie zou het nu in zijn hoofd halen dwars door een vuurgevecht naar onze kibboets te komen? Zouden het versterkingen zijn, chaweriem van elders, die ons kwamen helpen? Dat was niet waarschijnlijk, want zolang de toestand niet onhoudbaar werd, zouden we niet om hulp vragen. Bovendien was het best mogelijk dat ook andere nederzettingen werden aangevallen, zodat ieder het, zolang hij kon, met z'n eigen verdedigers moest stellen. Natuurlijk hadden we wel andere nederzettingen telefonisch gewaarschuwd.
Daar werd in de kromming van de weg een donkere schim zichtbaar. Dat moest 'm zijn, de auto! Hij reed met gedoofde lichten...
Het was een vrachtauto. Even flitste door m'n hoofd de gedachte: zou dit soms een krijgslist van de Arabieren zijn: een vrachtauto vol mannen met machinegeweren en handgranaten gewoon langs de autoweg onze kibboets te laten binnenrijden? De weg kwam op één punt vlak langs de grens, dat was dus best mogelijk. En zo dit het geval was, wat kon ik daar dan tegen doen?
Toen zag ik voorop de auto een wit geschilderde David-ster... dus was 't een auto van de onzen. Of... toch misschien een krijgslist, een vrachtauto van de Arabieren, waarop ze een David-ster hadden geschilderd om daardoor meer kans te hebben onze kibboets binnen te dringen? Wat m'n argwaan nog versterkte was dat de auto zo langzaam reed, hoewel de weg goed was. Wat zou ik doen?
‘Wie is daar?’ riep ik in het Hebreeuws op 't moment dat de auto vlakbij was. ‘Chaja,’ werd er teruggeroepen...
Wát? Chaja?? M'n hart kromp ineen bij de gedachte dat zij misschien dwars door het vuurgevecht en in ieder geval vlak langs de grens was gegaan. De auto minderde vaart en met één sprong was ik op de tree- | |
| |
plank. Ik stak m'n hoofd naar binnen en vroeg Chaja waarom ze dwars door het schieten was gereden. ‘Jaap, toe, neem het stuur van me over, ik kan niet meer!’ zei Chaja. Ik rukte de deur open, schoof naar binnen, pakte het stuur en voelde hoe Chaja zwaar tegen me aan leunde. Er lag iets op haar schoot. Even keek ik en toen zag ik een kleine gestalte, die languit op de bank lag: een kind, dat zachtjes kreunde...
‘Jaap... dit is een jongetje met acute blindedarmontsteking... moet onmiddellijk geopereerd worden... waar ik nu ben hebben we geen dokter... maar hier is Sjimon en die is vroeger zelfs chirurg geweest... Sjimon kan 't jongetje helpen en meteen... meteen moet dat gebeuren... vóór het te laat is...’
‘Maar wat is er met jóu, Chaja?’ vroeg ik, dodelijk ongerust, want ik begreep niet wat er met haar aan de hand was. Chaja sprak zo moeilijk. Was ze oververmoeid? Ik herhaalde mijn vraag. Maar Chaja gaf geen antwoord. Stil hing ze tegen me aan.
Binnen enkele minuten waren we in het bebouwde gedeelte van de kibboets. Ik reed de wagen meteen door naar ons kleine hospitaal. Daar zou ik ongetwijfeld onze dokter Sjimon vinden nu er gevochten werd. En inderdaad, Sjimon was meteen bij de wagen. Met een verpleegster droeg hij het kind heel voorzichtig naar binnen. Ik steunde intussen Chaja, die sliep. Of was ze bewusteloos? Heel even draaide ik het lampje van de cabine aan. Ik schrok toen ik haar zag. Want haar gezicht was lijkwit. En op haar jurk was een grote rode vlek...
‘Sjimon! Sjimon!!’ riep ik. Maar Sjimon kwam niet, die was natuurlijk met 't kind bezig. Weer riep ik. Kort daarop kwam de verpleegster. Die begreep onmiddellijk wat er gebeurd was. ‘Houd haar goed vast, beweeg haar niet!’ zei ze. ‘Dan zal ik hulp halen.’ Er was nog een tweede verpleegster. Daarmee kwam ze even later terug. ‘We moeten haar in ieder geval naar binnen brengen, maar héél voorzichtig, zodat ze zo min mogelijk beweegt! Elke beweging kan gevaarlijk zijn!’ Uiterst behoedzaam tilden we met ons drieën Chaja uit de auto en droegen we haar naar binnen. We legden haar op een bed in de ziekenzaal.
Na enkele minuten kwam Sjimon. ‘De jongen kan ik over enkele minuten opereren’ zei hij. ‘Het is nog net op tijd en als zich geen complicaties voordoen, haalt hij het wel. Maar wat is er met Chaja...’ Z'n gezicht betrok toen hij de wond onderzocht. Even kwam Chaja bij bewustzijn. ‘De jongen... Sjimon... hem moet je eerst helpen...
| |
| |
beloof me dat je hem eerst helpt...’ zei ze met zwakke stem. Meer zei ze niet en het was net alsof ze weer insliep.
‘Dat ziet er lelijk uit!’ zei Sjimon. ‘Een schotwond in haar borst... dapper kind om dwars door het schieten heen te proberen dat jongetje te redden, maar zijzelf is geraakt en het ergste is dat ik haar nauwelijks kan helpen. De kogel zit diep, ik heb geen Röntgen-apparaat... het enige dat ik kan doen is een drukverband aanleggen en haar een injectie geven. En dan moet ik onmiddellijk de jongen opereren...’
Martelende uren volgden. Want hoe graag ik ook had gewild, ik kon onmogelijk bij Chaja blijven. Geen man kon worden gemist en ik moest onmiddellijk terug naar m'n post. Tot kort voor zonsopgang duurde de aanval. De Arabieren slaagden niet in hun opzet en moesten zich terugtrekken toen het lichter werd. We hadden drie licht gewonden, die door Sjimon, toen hij met de operatie klaar was, geholpen werden. Dat hoorde ik toen ik 's morgens om kwart voor zes in het hospitaal kwam. De operatie was geslaagd en het jongetje zou ongetwijfeld herstellen. Maar met Chaja ging 't met 't uur slechter en 't ergste was dat er niets aan te doen was. Tegenover een dergelijke schotwond stond een dokter onder de omstandigheden, waarin Sjimon verkeerde, machteloos...
‘Ze is op 't ogenblik bij kennis,’ zei Sjimon, ‘en ze heeft naar je gevraagd. Je kunt bij haar gaan, mits je heel rustig bent en alles vermijdt wat haar van streek zou kunnen maken. Want haar toestand is zeer ernstig en juist omdat ik weet hoe jij op Chaja gesteld bent, mag ik je niet verzwijgen dat ik vrees voor haar leven. Zijzelf weet ook hoe erg 't met haar is. Niet dat ik haar dat verteld heb, maar ze is nu eenmaal een verpleegster met oorlogservaring. Dus Jaap, wees sterk en help haar door je te beheersen en door zó voor haar te zijn dat het voor haar het prettigst is.’
Stil lag Chaja in het grote witte bed. Het was haar in 't geheel niet aan te zien dat haar toestand zo ernstig was. Zonder zich te verroeren, lachte ze tegen me. En ze babbelde een paar woordjes, heel luchtigjes en onbezorgd. Zo had ik haar eigenlijk nog nooit gezien! Haar gezichtje had altijd zo'n zorgelijke trek en nu... nu was 't net of ze zich heel gelukkig voelde. Waarom toonde ze zich zo gelukkig, ja, blij zelfs, dit meisje, dat toch waarschijnlijk stervende was?
‘Het jongetje,’ zei ze, ‘heb je hem gezien?’ Ja, ik had hem gezien en vertelde haar dat hij volgens Sjimon gauw weer beter zou zijn. ‘Dan is
| |
| |
't goed!’ zei ze. Haar ogen straalden even van vreugde, maar kregen daarna iets weemoedigs. ‘Jaap...’ zei ze, ‘ik moet je iets zeggen...’
Ik had moeite m'n tranen in te houden, terwijl ik zo bij haar zat en haar hand vasthield. Waarom moest ze heengaan, dit meisje, dat zich altijd had opgeofferd voor anderen en dat voor iedereen zo lief en zo goed was?
‘Jaap...’ fluisterde ze. ‘Ik heb sinds ik je ken veel van je gehouden, maar hoeveel ik ook van je hield, Jaap, wat je wilde, dat we samen, als man en vrouw, door het leven zouden gaan, dat had nooit gekund - nóóit, Jaap, had ik je gelukkig kunnen maken... het spijt me, maar heus, ik kon er niets aan doen...’
Even zweeg ze. Toen vervolgde ze: ‘Jaap... je moet me geloven als ik je zeg dat ik het niet erg vind om dood te gaan en als ik geen verdriet had om jou, dan zou ik nu zelfs gelukkig kunnen zijn omdat het kind, het jongetje, zal voortleven en een man zal worden. Want echt, ik kón niet, ik wilde niet langer leven, Jaap, en daarom... is 't het beste zo. Vergeef 't me maar...’
Ik knikte, maar kon geen woord over m'n lippen krijgen, wist niet wat ik doen, wat ik zeggen moest. Ik voelde dat 't afliep met haar zonder dat ik of Sjimon of wie ook haar nog kon helpen of redden. Zacht streelde ik haar hand, tevergeefs zoekend naar woorden, die haar wellicht tot steun konden zijn...
‘Weet je nog...?’ fluisterde ze, ‘hoe we als kameleons door de woestijn zwierven? Wat waren we vervuld van ons grote ideaal... en met hoeveel overtuiging leefden we voor Israël én voor elkaar... Ja, zo was 't en dat was goed... en in die zelfde geest moeten jullie nu dat machtige plan... samen in de Negev een nieuwe kibboets te stichten... tot werkelijkheid maken... zeg ze dat... uit mijn naam... en groet ze van me... Jaap... onze chaweriem...’
Dit waren Chaja's laatste woorden, want ze kreeg het plotseling benauwd, moest hoesten en zonder dat Sjimon, die ongemerkt in haar buurt was gebleven, iets voor haar kon doen, stierf ze. Toen het voorbij was, nam Sjimon me bij m'n arm en ging met me naar buiten. ‘Jaap, ik weet hoeveel je van haar hebt gehouden,’ zei hij, ‘en ik voel met je mee in dit grote verdriet. Maar voor haar is deze dood een verlossing uit een verdriet, dat haar het leven ondraaglijk heeft gemaakt. Ik zal je uitleggen waarom.
Toen Chaja een kleuter van vier jaar was en nog in Duitsland woon- | |
| |
de, kwam op zekere dag de Grüne Polizei, de gevreesde groene politie, in haar huis om haar vader te arresteren. Haar vader had niets misdaan; hij was een idealistische jonge dokter. Waarom ze hem dan kwamen halen? Het oude liedje: omdat hij een Jood was. Chaja's vader, die de groenen had zien aankomen, had zich bijtijds verstopt. De groenen vroegen Chaja's moeder waar haar man was. Ze zei dat ze het niet wist. Daarop vroegen ze Chaja waar haar vader was. Ook Chaja zei dat ze het niet wist. Weet je wat de groenen toen deden?
Ze pakten de moeder op ruwe wijze beet en zeiden tegen Chaja dat ze haar moeder zouden slaan en voorgoed zouden meenemen, zodat ze haar moeder nooit zou terugzien, als Chaja niet zei waar haar vader was. En toen deed Chaja wat elk kind van vier jaar in háár plaats gedaan zou hebben: onder die vreselijke bedreiging, in haar angst haar moeder nooit terug te zien, zei ze waar haar vader was...
Chaja's vader werd gevonden, meegenomen en een dag later doodgeschoten. In haar wanhoop pleegde Chaja's moeder zelfmoord. En zo heeft dit arme kind van jongs af aan door het leven moeten gaan met het afschuwelijke besef dat door háár toedoen twee mensen, haar vader en haar moeder, waren gedood...
Ik heb Chaja gekend vanaf haar aankomst in Palestina. De eerste jaren die ze in het kinderdorp doorbracht, leek het of ze die vreselijke schok te boven zou komen, maar toen ze ouder werd, begon het schuldgevoel steeds zwaarder op haar te drukken. Wij en anderen hebben gedaan wat we konden om haar van die schuldgevoelens te bevrijden en op haar zestiende jaar was ze zo ver dat ze begreep dat ze géén schuld had. En toch... ook al zei haar verstand haar dat ze zich niets mocht verwijten, het schuldgevoel blééf en nooit kon ze van zich afschudden het besef dat zij de woorden had uitgesproken, die het doodvonnis van haar ouders hadden betekend.
En daarom kon Chaja, zoals je wel gemerkt hebt, nooit écht gelukkig zijn. Wat haar toen als bakvis deed voortleven, was het ideaal dat ons allen tot het uiterste geïnspireerd heeft: het tot stand doen komen van de Joodse staat! Haar vader was dokter in een van de armste buurten van Berlijn geweest, Chaja werd verpleegster en waagde, zoals je weet, keer op keer haar leven om het leven van anderen te redden. Maar die gedachte “Ik heb mijn vader verraden” verliet haar nooit. Vannacht gaf ze háár leven voor het leven van een jongetje. En daarom stierf ze gelukkiger dan we haar ooit gekend hebben. Arme Chaja...’
| |
| |
Twee weken na Chaja's dood werd ik op een nacht, dat ik wacht liep, in mijn buik geschoten. Het was een vergissing: een van m'n chaweriem, die tengevolge van de vele sluipmoorden erg zenuwachtig was geworden, had me voor een Arabier aangezien. De jongen treft geen schuld, want elke nacht waren er aanvallen geweest en ik had niet goed opgelet.
M'n verwonding was ernstig. De kogel had m'n darm op verscheidene plaatsen doorboord, was op het bekken afgestuit en was daar blijven steken. Er ontstond hevige infectie, gepaard gaande met hoge koorts, dagenlang was ik buiten bewustzijn en zweefde ik tussen leven en dood. Maar ik haalde het, misschien dank zij de pennicilline-injecties, en zodra mijn toestand het toeliet, werd ik overgebracht naar het grote ziekenhuis in Tel-Aviv, waar men Röntgenfoto's maakte om na te gaan of ik geopereerd kon worden. Het bleek dat de kogel op een plaats zat vanwaar hij moeilijk door een operatie verwijderd kon worden. Aangezien hij op die plaats geen kwaad kon, besloot men de kogel rustig in mijn buik te laten zitten.
In het ziekenhuis werd ik twintig jaar. Op die verjaardag begon ik dit boek te schrijven - om een uitweg te vinden uit mijn moeilijkheden en een einde te maken aan mijn wanhoop.
Hoe had ik me als kind verheugd op later, als ik twintig jaar zou worden! Dan werd je immers volwassen, werd je een mán! Maar toen het eindelijk zo ver was, voelde ik me niet anders dan verbitterd en diepongelukkig. Ik had het gevoel dat al m'n vroegere enthousiasme en al m'n idealen waren verdwenen en dat me slechts wat armzalige herinneringen waren overgebleven.
Vader was dood, Moeder was dood, Chaja was dood, vele goede vrienden waren dood. Ik was zelf nog flink ziek. Vooral 's nachts had ik hevige pijn en rusteloos lag ik dan te woelen en te piekeren. Al gedurende de laatste maanden van mijn verblijf in de kibboets was ik alles van de sombere kant gaan zien. De voortdurende hitte, het karige voedsel, de zware arbeid en de sleur - al die dingen gingen me de keel uit hangen. De dood van Chaja en haar trieste levensgeschiedenis, én het schot, dat me in het ziekenhuis had gebracht, maakten de maat vol. Ik had er genoeg van.
Maar er was een uitweg: Amerika! Tien dagen voor m'n verjaardag kwam er een brief van een oom, die ik niet kende doordat hij al lang voor de oorlog in de Verenigde Staten was gaan wonen: oom Jacob.
| |
| |
Hij had nagegaan of er nog familie van hem was, die de oorlog overleefd had en tenslotte was hij op Mirjam en haar adres gestuit. Hij had haar geschreven, zij had hem teruggeschreven en over mij verteld en toen kreeg ik die brief, waarin hij mij in de hartelijkste bewoordingen uitnodigde naar Amerika en bij hem in huis te komen - alsof ik zijn eigen zoon was.
Enkele dagen voor ik de brief van oom Jacob ontving, had ik een brief gekregen van m'n makkers, met wie ik als ‘kameleon’ door de woestijn had gezworven. Daarin deelden ze me in enthousiaste bewoordingen mee dat ons plan, in de Negev-woestijn een nieuwe kibboets te stichten, binnen enkele maanden verwezenlijkt kon worden, aangezien ze de beschikking kregen over een flinke lap grond 40 km ten zuidoosten van Gaza. Bovendien zouden ze naar alle waarschijnlijkheid voldoende voorschotten kunnen krijgen om zich de benodigde spullen te kunnen aanschaffen. Bijna de hele oude troep deed mee en nu hoopten ze dat ik ook zou deelnemen aan het tot werkelijkheid maken van ons gemeenschappelijk ideaal. Het is onze vurigste wens, dat je gauw beter wordt en dat je je dan bij ons zult voegen. Je bent immers één van ons, Jaap, en we zouden niet graag zonder jou beginnen... - zo had het in hun brief gestaan.
Het gevolg van deze twee brieven was een hevige tweestrijd in me: of ik na m'n herstel naar mijn familie in het rijke Amerika zou gaan òf naar m'n oude chaweriem, die daar in de hete, dorre woestijn een zwaar en voorlopig armoedig bestaan tegemoet gingen. Dag en nacht piekerde ik over die ene vraag, die over m'n ganse verdere leven zou beslissen: wat zal ik doen, blijven of... weggaan? Ondanks alles toch hier blijven? Of de zaak in de steek laten en vluchten naar die wereld van rijkdom en overvloed?
In Amerika kon je van de heerlijkste dingen zoveel eten als je hart maar begeerde! Daar hoefde je je niet de hele dag in de brandend hete zon af te sloven, hoefde je nooit 's nachts wacht te lopen en was er geen kans dat je plotseling een mes in je rug of... een kogel in je buik kreeg! Daar ginds waren geen verraderlijke overvallen, waren geen nachtelijke schietpartijen, maar was je veilig, kon je fijn wonen, in een mooie eigen kamer, van alle gemakken voorzien! Studeren kon je op een beroemde universiteit, aan de leukste fuiven kon je deelnemen - een herenleventje kon je daar hebben! Een leven zonder zorgen en met een zekere toekomst!
| |
| |
Hoe pover was daarbij vergeleken wat Israël me kon bieden: een stuk woestijn en een brandend hete zon. En langdurig, zwaar en eentonig werk! Zorgen en ontberingen en geen andere vooruitzichten dan een karig bestaan en een toekomst vol onzekerheid. Wat verlangden m'n kameraden toch van mij? Wat verwachtten ze van mij? Ik had immers geen fut meer...
Wat koos je als je hier tussen kiezen moest: tussen een luilekkerland en een dor stuk woestijn? Je moest toch wel gek, stapelgek zijn als je in dat geval niet het luilekkerland koos!
Maar zo eenvoudig was 't niet. Want als ik naar Amerika ging, dan waren alle inspanningen en opofferingen van de laatste jaren voor niets geweest. Dan had ik m'n heiligste ideaal niet alleen verloren, maar bovendien verloochend. Wat moesten m'n vroegere kameraden wel van me denken als ik de strijd opgaf! En vluchtte nu ze zulk groot nieuws voor me hadden. Weggaan, dat was verraad! Ja, dat was verraad tegenover m'n land en bovenal: verraad tegenover al die doden...
Kon ik m'n chaweriem, die een beroep op me deden, in de steek laten? Maar de zo verleidelijke mogelijkheden van Amerika dan? En zo piekerde ik dagen en nachten lang tot ik op de dag van m'n verjaardag plotseling een mogelijkheid zag om een einde te maken aan de tweestrijd, die in mij woedde. En wel door eens alles wat er in mij omging, op te schrijven...
Ik herinnerde me namelijk dat ik me vroeger, toen ik af en toe een dagboek bijhield, van sommige nare gedachten had kunnen bevrijden door ze op te schrijven. En ook herinnerde ik me dat ik wel eens een moeilijk probleem tot oplossing had kunnen brengen door het op papier te zetten. Als ik dat nu weer deed, zou ik misschien die wirwar van gedachten eens zó kunnen ordenen, dat ik er uit wijs kon. Ja, van m'n gedachten en gevoelens moest ik een soort boekhouding aanleggen om aan de hand daarvan de balans op te maken. Maar hoe, in welke vorm moest ik alles, wat in mij omging, opschrijven?
Even dacht ik na. Toen wist ik 't: ik moest verschillende fragmenten uit mijn dagboek, dat in m'n nachtkastje lag, aanvullen met m'n herinneringen. En herschrijven tot één lopend verhaal, dat een verslag van m'n leven vormde. Alleen door de balans van het verleden op te maken, kon ik een plan voor de toekomst opstellen. En uit de twijfel en wanhoop van de laatste tijd terugkeren tot het echte leven!
Het is wonderlijk, maar zodra ik me dit had voorgenomen, voelde ik
| |
| |
hoe iets van de oude veerkracht in me terugkeerde. Voor 't eerst sinds vele maanden had ik weer een doel voor ogen en dat schonk me meteen al nieuwe kracht. Scherp zag ik wat me te doen stond: een verslag van m'n leven schrijven dat me in staat zou stellen de juiste koers te bepalen en een einde te maken aan mijn tweestrijd. Want zeker zou ik door die schrijverij tot een wel-overwogen keuze kunnen komen - uit dat overzicht van het verleden zou ongetwijfeld blijken of ik in Israël moest blijven of naar Amerika moest gaan!
In m'n nachtkastje lag, behalve m'n dagboek, een nog ongebruikt schrift met een harde kaft. Toen ik het er uit haalde, doorstroomde me een tintelend gevoel, want in dat schrift ging ik m'n levensverhaal schrijven - dat schrift dat werd het boek van mijn leven...
Ik ging me uit de narigheid bevrijden, een nieuw leven ging ik beginnen, door een boek te schrijven, een echt boek te schrijven, niet alleen voor mezelf, maar ook voor andere jonge mensen! Om hun te vertellen, niet uitsluitend over mezelf, maar ook over de lotgevallen van het Joodse volk en over de herrijzenis van de Joodse staat... én over Vader, Moeder, Mirjam, Chaja en m'n trouwe makkers...
Toen ik aan hen dacht, wist ik hoe ik m'n boek zou noemen, wist ik hoe ik mijn gevoelens jegens al diegenen, die me zo dierbaar waren, kort en krachtig in de titel van mijn boek tot uitdrukking zou kunnen brengen. Ik pakte m'n vulpen en schreef op het etiket van het schrift slechts één woord, dat echter in al z'n kortheid voor mij een ganse wereld van vriendschap omvatte. Dit ene woord - het Hebreeuwse woord voor ‘kameraden’: Chaweriem.
Sinds ik met m'n boek begon, zijn twee maanden voorbijgegaan. Ik heb er m'n leven in beschreven, van m'n geboorte tot aan de dag waarop ik twintig jaar werd. Dus is m'n boek klaar. Maar er ontbreekt nog iets aan: een slot. Een slot in de trant van ‘en zij leefden nog lang en gelukkig?’
Zó'n slot kan ik niet schrijven; ik weet immers niet hoe láng ik nog zal leven. Maar wat ik wel weet: dat ik weer gelukkig leef, dat ik weer. gelukkig ben, want het schrijven van dit boek heeft de uitwerking gehad waarop ik gehoopt had. Aan m'n wanhoop en tweestrijd is een einde gekomen, alle twijfel is verdwenen en tijdens het schrijven zag ik steeds duidelijker en scherper de weg die ik gaan moet.
Dank zij de balans, die ik van m'n leven heb opgemaakt, heb ik tot
| |
| |
een wel-overwogen besluit kunnen komen. En voel ik me als herboren!
Niet langer lig ik gekluisterd aan m'n ziekbed en aan de somberste gedachten. Ik ben geheel hersteld, zowel lichamelijk als geestelijk - het laatste door de bevrijdende invloed, die er van het schrijven van ‘Chaweriem’ is uitgegaan. En zeker ook door de overstelpende verrassing, die mij onlangs bereid is!
Drie weken geleden, toen ik voor 't eerst op mocht, kwam de hoofdzuster mij zeggen dat ik om twee uur bezoek zou krijgen, waarvan ik zou opkijken. Het was iemand, die ik goed kende, maar wie het was, dat wilde ze me niet zeggen, dat moest een verrassing blijven.
Wat was ik benieuwd! Wie zou het zijn? Een van m'n makkers uit de woestijn? Of misschien een van m'n chaweriem uit Ben Sjemen?
Enkele minuten voor twee hoorde ik voetstappen op de gang. Zou dat m'n bezoek zijn? De deur ging open en er kwam een meisje binnen, zo op 't eerste gezicht een heel aardig meisje, niet ouder dan een jaar of zeventien. Dat meisje kwam toch niet voor mij? Want ik kende haar niet. Ik was er zeker van dat ik haar nooit eerder had gezien. Ze was me volkomen onbekend. Toch kwam ze naar mij toe. Voor m'n bed bleef ze staan. ‘Sjalom,’ zei ik ter begroeting. Maar ik begreep er niets van.
Stil stond ze naar me te kijken. Enigszins verlegen keek ik háár aan. Ze lachte tegen me. Wat had ze een mooi gezichtje! En hoe vriendelijk, hoe lief waren haar ogen! Het was net alsof er een prinses uit een sprookje bij me was gekomen...
‘Japie...’ zei ze. ‘Japie... ik ben 't...’
Het was Mirjam...
Die middag - en ik schaam me er niet voor dit te bekennen - heb ik gehuild van vreugde. Dat m'n zusje naar Israël en naar mij was gekomen, dat was het heerlijkste wat ik ooit had kunnen dromen! Daar kwam nog deze verrassing bij, dat ze voorgoed in Israël zou blijven! Dat ik haar niet herkend had, kwam doordat ze, nu ze al zeventien en weer blakend van gezondheid was, niets leek op het uitgeteerde stakkerdje van twaalf, zoals ik haar voor 't laatst in Eindhoven had gezien. Ze had wel eens een foto gestuurd, maar ook daarvan had ik haar niet herkend.
We hadden elkaar in de loop van die vijf jaar natuurlijk geregeld geschreven en ik wist dat ze het plan had om later ook naar Israël te gaan.
| |
| |
Maar wat ik niet had geweten: dat de school in Bussum, waarover ze wel eens iets geschreven had, een opleiding voor... Israël was! Dat had ze zorgvuldig geheim gehouden om me te kunnen verrassen. In Bussum had ze zelfs vloeiend Hebreeuws leren spreken!
Wat waren we blij weer bij elkaar te zijn, Mirjam en ik! Als een moedertje zorgde ze voor me en zelfs leerde ze me weer lopen. Na meer dan drie maanden in bed te hebben gelegen, viel 't me niet mee weer op m'n eigen benen te staan, maar Mirjam hielp me daar gauw doorheen. We hadden elkaar natuurlijk ontzettend veel te vertellen en daarbij viel me op hoe verstandig en flink Mirjam was. Ze wilde zo spoedig mogelijk aan de slag gaan. Wat ze doen wilde? Jeugdwerk!
Ze zat daar meteen achterheen en twee weken na haar aankomst in Israël kwam ze in dienst van die prachtige organisatie, die mij en zovele andere jonge mensen had geholpen: de Jeugd-Alijah. Gisteravond kwam ze me halen om me te laten zien waaruit haar werk bestond. Een vlieger van de El-Al, de Israëlische luchtvaartmaatschappij, reed ons met zijn jeep naar de luchthaven Lydda. Dáár werkte Mirjam mee aan wat officieel de wonderlijke naam droeg van ‘Operatie Vliegend Tapijt’...
Hoe avontuurlijk was 't weer eens in een auto te rijden, hoe verrukkelijk woei de zoele avondwind in m'n gezicht! En hoe geheimzinnig zag de luchthaven met z'n vele lichtjes er in de schemering uit...
Nog geen kwartier waren we op het vliegveld of we hoorden een aanzwellend motorengeronk en even later zweefde over ons hoofd een donkere reuzenvogel. Aan z'n vleugeltippen schitterden een rood en een groen lichtpuntje... Plotseling spoten uit de voorkant ervan twee krachtige, melkwitte stralenbundels omlaag, die als voelsprieten over de gebouwen van de luchthaven tastten. Kort daarop streek het vliegtuig neer op de door lampen aangegeven landingsbaan en zagen we het over het betonnen platform naar ons toerijden. Vlak bij ons stopte het.
‘Nu moet je goed opletten, Jaap!’ zei Mirjam. ‘Want dit is een onderdeel van de Operatie Vliegend Tapijt, de reusachtige onderneming, waardoor Israël het duizend-en-één-nacht sprookje van het vliegende tapijt tot levende werkelijkheid heeft gemaakt!’
Met enkele andere meisjes ging Mirjam naar het vliegtuig. Een hoge trap werd er naar toe gereden, de deuren van de metalen reuzenvogel, een vier-motorige Douglas, werden geopend en wie kwamen daar enigszins aarzelend de treden van de trap af...?
| |
| |
Ik kon m'n ogen haast niet geloven toen ik daar in 't licht der schijnwerpers menselijke wezens zag afdalen die er uit zagen of ze uit een lang vervlogen tijdperk kwamen. Ja, 't was alsof ze zó uit de bijbel kwamen gestapt. De mannen, zonder uitzondering met lange baarden, droegen statige, witte gewaden, de vrouwen waren gehuld in fel-gekleurde doeken en zelfs de kinderen hadden iets van een ver verleden.
Voorop ging een aartsvaderlijk uitziende grijsaard, geleid door een kleine jongen. De man was blind. Er waren ook kreupelen bij, steunend op anderen. Kleine meisjes droegen babies op hun arm, tere poppetjes met grote ogen en magere, ondervoede lichaampjes...
Mensen uit de bijbel... Maar wie waren zij? Het waren Joden uit het woestijnland Jemen, die nog net zo leefden als hun verre voorouders van tweeduizend jaar geleden...
‘Mensen uit het Bronzen Tijdperk,’ zei de vlieger, ‘mensen, die nog nooit een radio, een trein of een vulpen hebben gezien en die zelfs geen tafels, geen stoelen en geen bedden kennen. Toch zijn deze mensen niet onontwikkeld. Kijk maar eens hoe prachtig die weefsels zijn! En hoe kunstig die sieraden! Die hebben ze zelf gemaakt - het zijn geboren kunstenaars! Boeken kennen ze niet, behalve de Tenach, de bijbel. Die kennen ze beter dan de meesten van ons! En de taal, die zij spreken, is even bloemrijk en vol van gelijkenissen als die der heilige boeken!
Nu verwacht je misschien dat deze mensen uiterst verbaasd waren toen op zekere dag onze vliegtuigen landden naast hun tenten in de woestijn - dat ze daar heel erg van opkeken. Maar dat is niet het geval. Ze begrepen onmiddellijk dat deze reuzenvogels, die ze nog nooit eerder hadden gezien, hen kwamen halen om hen terug te brengen naar het Joodse Land. Hoe ze dat wisten?
In de bijbel wordt voorspeld dat de Joden na hun verstrooiïng naar hun land teruggevoerd zullen worden “op de zilveren vleugels van arenden”... Eeuwenlang, van geslacht op geslacht hadden de Jemenietische Joden op die zilveren vleugels gewacht - tot ze in de gedaante van onze Douglas-vliegtuigen neerstreken in hun woestijn. Daarin zagen ze hun geloof bevestigd en de profetie vervuld. En zonder aarzeling gingen ze dan ook aan boord. Maar toen we in de lucht waren, kreeg ik de schrik van mijn leven, want - stel je voor - midden op de vloer van de kajuit legden ze een houtvuur aan om daarop hun voedsel te bereiden!’
| |
| |
Nauwelijks hadden de Jemenieten in vrachtauto's de luchthaven verlaten, of er landde weer zo'n machtige DC-4. Nog meer Jemenieten? Nee, ditmaal kwamen uit het vliegtuig jongens en meisjes en ook enkele volwassenen uit dat grote oosterse land India. Meer dan vijfduizend kilometer hadden ze afgelegd om terug te keren naar het land van hun voorvaderen...
Om tien uur landden onmiddellijk na elkaar nog twee vliegtuigen, die deelnamen aan de operatie Vliegend Tapijt. Wat gaf het licht der schijnwerpers ditmaal te zien? Een stoet van kleine, grauwe gestalten... kinderen, gekleed in vodden, mager en afgemat. Vieze kleine schooiertjes om zo te zien. Maar die kinderen konden het immers niet helpen, dat ze er zo uitzagen? Ze waren afkomstig uit Noord-Afrika, waar ze in grote armoede geleefd hadden en waren opgegroeid in vieze, stinkende ghetto's. Stil en met grote, angstige ogen kwamen ze de trap af. Wat waren de meesten bleek en tenger! Het was duidelijk hun aan te zien dat ze zwaar ondervoed of ziek waren. En dat ze in hun jonge leven al veel ellende hadden moeten doorstaan...
Toen ik dit zag en bedacht dat deze haveloze stakkerds in het kinderdorp, waar de Jeugd-Alijah hen heenbracht, binnen enkele jaren zouden opgroeien tot flinke, gezonde en gelukkige jongens en meisjes - toen pas besefte ik ten volle hoezeer de beslissing, die ik tijdens het schrijven van ‘Chaweriem’ genomen had, de juiste beslissing was...
Israël is maar een klein landje, maar er gebeuren hier grote dingen! Geleid door een hart-veroverend ideaal zijn in de afgelopen vijftig jaar een half millioen Joden teruggekeerd naar het oude land en wat door bijna twintig eeuwen van verwaarlozing tot een dorre, armzalige woestenij was vervallen, hebben zij in een halve eeuw van zware pioniersarbeid opnieuw tot bloei gebracht. Maar dit is nog maar het begin, want er komen per jaar een paar honderdduizend Joden bij en als de staat Israël drie jaar bestaat, zal haar bevolking in die drie jaar verdubbeld zijn! Nog veel meer nieuwe immigranten zullen het land binnenkomen en al deze mensen zullen gevoed, gehuisvest en aan werk geholpen moeten worden; de meesten van hen zijn immers arm. Maar Israël is zelf ook arm en dat nu schept ontzaggelijke problemen.
Om al deze mensenmassa's in dit kleine land bestaansmogelijkheden te geven, moeten grote plannen worden uitgevoerd. Knappe koppen hebben deze plannen opgesteld en uitgewerkt, plannen voor ontgin- | |
| |
ning van dorre gronden, plannen voor de ontwikkeling van de industrie, plannen voor bevloeiïngswerken en electriciteitvoorziening.
Diepe indruk maakte op mij het plan om een waterverbinding tot stand te brengen tussen de Middellandse Zee en de bijna 400 meter lager gelegen Dode Zee en het hoogteverschil door middel van waterkrachtcentrales te gebruiken voor het opwekken van electriciteit. Het water van de rivier de Jordaan wil men gaan gebruiken voor bevloeiingswerken op ongekend grote schaal. En reeds is men begonnen met de aanleg van pijpleidingen van honderden kilometers lengte, die op den duur het leven brengende water tot in de verste uithoeken van de Negev-woestijn, de zuidelijke helft van ons land, zullen doen doordringen. Die pijpen zijn zo dik, dat een mens er rechtop in kan staan!
Ja, er zijn grootse plannen voor dit kleine landje! Zo denkt men aan een kanaal van de kust dóór de Negev naar de Rode Zee, dus een tweede ‘Suez-kanaal’, maar dan dwars door Israël, waardoor ons land een kruispunt van de handels- en scheepvaartwegen tussen Oost en West zou worden! En dan de plannen voor ontginning van de bodemschatten der Negev-woestijn niet te vergeten! Daar onder de rotsen sluimeren enorme hoeveelheden metaalertsen, die eens de grondstoffen van onze industrie zullen vormen. Van onschatbare waarde zijn de chemicaliën, die de Dode Zee en omgeving kunnen leveren. En het is vrijwel zeker dat zich onder Israël grote voorraden aardolie bevinden. Er wordt hard aan gewerkt om al die delfstoffen dienstbaar te maken aan dit land en zijn bewoners.
Want uiteindelijk gaat het niet om koper of wolfraam of zwavel of aardolie, maar om de ménsen - om hún geluk, om hún welzijn! Die te bevorderen, dat is onze taak. En daarin zie ik - nu het schrijven van mijn boek me de ogen heeft geopend - ook weer mijn eigen belangrijkste taak!
Dag in, dag uit landen op Lydda vliegtuigen met kinderen en volwassenen uit de oosterse landen, waar vele Joden sinds de Arabische nederlaag in groot gevaar verkeren. De Operatie Vliegend Tapijt brengt hen naar het land, waar Joden vrij en veilig zijn doordat het weer hun eigen land is geworden. Maar niet alleen door de lucht, ook over zee komen duizenden en tienduizenden ballingen naar Israël. En er gaat bijna geen dag voorbij of in de haven van Haïfa loopt een schip binnen vol met mensen, die hunkerend uitzagen naar de kusten van het Beloofde Land!
| |
| |
Al deze mensen zijn van harte welkom, voor allen van hen zullen wij nieuwe woonoorden scheppen. Want het enige, dat wij tegenover de onderdrukking en vervolging, tegenover de concentratiekampen en de vernietiging mogen stellen, is: opbouw! En daarom zal ik mij binnenkort bij mijn chaweriem uit de woestijn voegen om samen met hen in de Negev-woestijn een nieuwe kibboets te stichten. Overeenkomstig de laatste wens van Chaja.
Maar daarna wacht mij nog een andere taak. Toen ik gisteravond op de luchthaven Lydda die arme kinderen uit Noord-Afrika zag aankomen, dacht ik aan mijn Vader. Die onderwijzer was - uit roeping. In het onderwijs zag hij een mogelijkheid rechtstreeks bij te dragen tot het welzijn der arbeidersklasse. Hij werd het slachtoffer van domme haat en heeft zijn taak niet kunnen volbrengen. Daarom zal ik zijn taak voortzetten. Over anderhalf jaar ga ik naar de kweekschool in Jeruzalem en zodra ik mijn onderwijzersacte heb gehaald, zal ik naar mijn kibboets terugkeren. In die tussentijd hebben mijn chaweriem een school en een jeugdhuis gebouwd en de deuren daarvan zetten we wijd open voor de jeugd die de toekomst is!
Die dag zal er grote vreugde zijn in onze gemeenschap, want dan komen ze, de jongens en meisjes uit Marokko, Egypte, India, Tunis, Irak, Yemen, Afghanistan, Joego-Slavië, Argentinië of van waar ook ter wereld! In mij én in Mirjam, die er net zo over denkt als ik, zullen zij de onderwijzer, de onderwijzeres èn de chaweriem vinden, die hen helpen - opdat zij later weer anderen zullen helpen!
Israël, april-juli 1953
Amsterdam, november 1953-maart 1955
|
|