| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Toen ik hoorde dat ik naar een jeugddorp zou gaan, kon ik m'n oren haast niet geloven. Een jeugddorp - dat klonk als iets heerlijks, als een romantisch avontuur! En meer nog: na twee maanden gevangenkamp had ik 't gevoel dat zo'n jeugddorp een soort paradijs voor jonge mensen moest zijn! Hoe ik daarbij kwam? Pure fantasie, want ik wist helemaal nog niet wat dat nu eigenlijk was, zo'n jeugddorp. Maar de mevrouw, die me meegedeeld had dat ik in een jeugddorp zou worden opgenomen, had me verzekerd dat ik 't fijn zou vinden. Het was geen school, het was ook geen kostschool, nee, een jeugddorp was.... een jeugddorp en hoe dat was, wilde ze me niet verklappen. Dat moest een verrassing blijven! Wel vertelde die mevrouw me hoe mijn jeugddorp heette. Ben Sjemen...
We hadden feitelijk reuze geboft, ook al was ons schip door de Engelsen opgepikt. We waren immers niet naar Europa teruggestuurd, noch waren we naar het eiland Cyprus gevoerd zoals vele duizenden immigranten, die na ons kwamen. Integendeel, ons aller hartewens was meteen in vervulling gegaan: enkele uren na aankomst in de haven van Haïfa waren we ontscheept, weliswaar als gevangenen en onder zware bewaking, maar daarmee hadden we dan toch eindelijk in het Beloofde Land voet aan wal gezet en waren we in Palestina, het land onzer dromen!
Nog die zelfde avond hadden Joodse chauffeurs ons met Joodse autobussen naar het gevangenkamp Atlith gebracht. Dat kamp viel best mee: we werden gehuisvest in behoorlijke barakken, de Engelsen waren in 't algemeen zeer geschikt en binnen de prikkeldraadomheining genoten we tamelijk veel vrijheid. Maar we mochten er natuurlijk niet uit, we waren opgesloten en we hunkerden dan ook naar de dag
| |
| |
waarop we ons als vrije mensen konden gaan wijden aan de opbouw van de Joodse staat!
Wat zouden de Engelsen met ons doen? Voorlopig deden ze niet anders dan urenlange verhoren afnemen. Met onuitputtelijk geduld en zonder ook maar iets wijzer te worden. We hadden immers een grondige opleiding gehad in het zodanig beantwoorden van vragen dat we beleefd bleven zonder ooit enig geheim te verraden. We wisten precies wat ze gingen vragen, de meeste antwoorden hadden we uit ons hoofd geleerd.
En wat waren we knap in het... dom zijn! ‘Waar ben je geboren? En wanneer?’ Dat konden we ons niet herinneren. ‘Maar waar kom je dan vandaan? Waar heb je gewoond?’ Dat waren we plotseling vergeten. Als ik geantwoord had dat ik Nederlander was, hadden de Engelsen me waarschijnlijk naar Nederland teruggestuurd. Mijn paspoort had ik in Frankrijk achtergelaten - daar konden weer anderen op reizen! ‘Hoe oud ben je?’ Wisten we niet. ‘Uit welke haven is jullie schip vertrokken?’ Wisten we niet. ‘Maar hoe zag die havenstad er dan uit?’ Ik antwoordde dat die stad uit veel huizen bestond en dat er een heleboel water was - nogal wiedes, hè?
Bij al die verhoren ging 't er de Engelsen vooral om achter de namen van de leiding te komen. ‘Wie was de leider van jullie groep?’ Daarop mochten we antwoorden dat hij Mosjé heette. Die naam tierde hier namelijk even welig als de naam Fikkie onder de straathondjes. Maar verder zwegen we als 't graf, alle zeshonderd, want we wisten dat op het organiseren en het leiden van geheime landingen zware straffen stonden!
Kans uit het kamp te ontvluchten was er niet, daarvoor werden de prikkeldraadomheiningen, de toegangspoort en de omgeving veel te zwaar bewaakt. Ja, er stonden zelfs verscheidene mitrailleurs opgesteld en dat was niet verwonderlijk, want enkele weken voor onze komst hadden de mannen van de Hagana, de Joodse verzetsgroepen, een stout stukje uitgehaald en de Engelsen lelijk doen schrikken. Midden in de nacht hadden ze een overval op het kamp gedaan. De prikkeldraadomheining hadden ze op één plaats vernield, twee groepen verzetsstrijders hadden de flanken gedekt en één stootgroep was onmiddellijk tot de barakken doorgedrongen. De Engelsen waren volkomen verrrast geweest en waren in 't wilde weg gaan schieten, maar daarmee hadden ze toch niet kunnen voorkomen dat 't kamp onder
| |
| |
hun ogen leegstroomde. Gelukkig was er niemand gedood, waren er alleen maar enkele lichtgewonden en waren alle gevangenen er in geslaagd te ontsnappen. De meesten van hen waren door vrachtauto's naar naburige kibboetsiem vervoerd, de rest was, beschermd door het duister, te voet gegaan.
Na deze overval waren de Engelsen zo waakzaam geworden dat een herhaling ervan onmogelijk was.
De eerste weken was 't in het kamp best uit te houden. De tijd werd nuttig doorgebracht, er werden allerlei cursussen gegeven en de stemming onder de mensen was uitstekend, al waren we allen erg teleurgesteld dat we niet echt aan de slag konden gaan.
Maar na een maand begon de gevangenschap ons toch wel gruwelijk de keel uit te hangen. Bovendien wisten we nog niet wat de Engelsen met ons voor hadden.
De tweede maand van onze gevangenschap scheen eindeloos lang. Het weer was slecht, het was koud en de regen maakte het kamp tot één grote modderpoel. Toen ging plotseling van mond tot mond het verheugende bericht dat we binnen enkele dagen vrij gelaten zouden worden. Elke maand gaf het Engelse bestuur in Palestina een beperkt aantal toestemmingen, certificaten, voor immigratie en daarvan zou nu ons aantal worden afgetrokken. Weldra kwamen er Engelse ambtenaren in het kamp, die ons van officiële papieren voorzagen - wat een feest!
Maar nog feestelijker was de stemming op de morgen dat vertegenwoordigers van de Joodse organisaties ons kwamen bezoeken. Ik juichte hen toe zoals ik in Veghel de Amerikaanse parachutisten had toegejuicht. Hun taak was vast te stellen, waar ieder 't beste heen kon gaan. Ik kwam terecht bij vertegenwoordigers van de Jeugd-Alijah, de Jeugduitzending, de organisatie, die Joodse kinderen uit alle landen in staat stelde naar Palestina te komen en daar voor hun opvoeding zorgde. Wat waren dit aardige, hartelijke mensen! Een mevrouw vroeg mij allerlei bijzonderheden over mijn levensloop en legde me uit dat de Jeugd-Alijah er naar streefde elk kind te plaatsen in een omgeving, die het beste bij hem paste en die zoveel mogelijk aansloot op de godsdienstige en politieke opvattingen van de ouders. Na alles wat ik haar verteld had, meende ze dat het jeugddorp Ben Sjemen een bijzonder geschikt oord voor mij was.
Op 17 Januari lieten de Engelsen ons vrij. Zingend van vreugde
| |
| |
namen we plaats in de autobussen, die ons naar onze plaats van bestemming zouden brengen. Mijn bus vervoerde twee groepen jongens en meisjes; de ene groep ging naar een kibboets in de buurt van de stad Tel-Aviv, de andere groep, waartoe ik behoorde, had als bestemming Ben Sjemen.
De autorit was een opwindend avontuur! Want al maandenlang hadden we ons afgevraagd hoe het Joodse land er uit zou zien. Nu hadden we alle gelegenheid om het goed te bekijken. We reden over een brede asfaltweg door de groene kustvlakte. Rechts van ons kabbelden de golfjes van de Middellandse Zee, links waren schilderachtige groene heuvels. Het was een zonnige dag en 't was tamelijk warm, heel anders dan in Holland, waar nu misschien sneeuw en ijs waren.
Voor 't eerst in mijn leven zag ik Arabieren: de mannen in een lange mantel en met om 't hoofd een witte doek, die door een zwarte ring werd vastgehouden, vaak met een ezeltje, dat een zware last groente op z'n rug had; de vrouwen in donkere jurken tot over de enkels, soms een grote kruik met water op 't hoofd balancerend; de kinderen haveloos gekleed en zigeunerachtig.
Ik keek werkelijk mijn ogen uit, zoveel nieuws was er te zien. Wat waren dat voor rare bomen? Dat waren bananenpalmen. En dat daar? Sinaasappelbomen, waaraan de beroemde ‘Jaffa's’ groeiden. Maar waarom stonden om die sinaasappelbomen andere bomen, die heel hoog en uiterst slank waren? Dat waren cypressen, die dienden om de
| |
| |
wind tegen te houden. Op sommige plaatsen werden twee velden gescheiden door een levende muur, een vele meters hoge muur van... cactussen! Hé, wat was dat reusachtige, grauwe gebouw daar midden in die vlakte? Het leek wel wat op een middeleeuwse burcht, waar roofridders huisden. Oh, dat was een politiestation van de Engelsen. Die zag je door het hele land!
Verrukt waren we over het Joodse land. Wat was 't mooi! En hoe afwisselend! Nu eens strand of duinen, dan weer groene landerijen en naar het oosten de golvende heuvels, die een kroon van verweerde, rood-bruine rotsen droegen. Hoe prachtig waren hier de bomen, hoe exotisch de palmen! En hoe lieflijk lagen hier en daar tussen de groene velden strooisels van helder witte huisjes: Joodse nederzettingen!
Na anderhalf uur reden we een grote stad binnen: eerst allerlei fabrieken, maar al spoedig uitgestrekte woonwijken met zeer moderne betonnen flatgebouwen en drukke winkelstraten vol mensen en voertuigen. De mevrouw van de Jeugd-Alijah vertelde me dat hier veertig jaar geleden niets anders dan één grote zandvlakte was geweest, een zandvlakte, zo kaal en doods, dat men haar volkomen onbewoonbaar achtte. Maar in 1908 hadden Joodse burgers van het aangrenzende havenstadje Jaffa besloten op dit kale zand ‘de’ Joodse stad van de toekomst te gaan bouwen. Men had hen uitgelachen en voor dwaze fantasten uitgemaakt, deskundigen hadden 't hun met klem afgeraden - toch hadden ze doorgezet en hadden ze een begin gemaakt met hun stad, die ze Tel-Aviv, dat betekent ‘Lenteheuvel’, hadden genoemd. En hun durf was beloond, want uit het dode zand was in enkele jaren een machtige stad, vol sprankelend leven en met honderdduizenden inwoners gegroeid!
Lichtelijk verbijsterd keek ik om me heen. Dat al die duizenden mensen in deze straten, dat dit allemaal Joden waren, ik kon 't me haast nog niet voorstellen! Eens hadden al die mensen in Rusland of in Polen, in Roemenië, Hongarije of Duitsland, in Frankrijk, Marokko, Amerika of waar ook ter wereld gewoond. Elk van hen had op zekere dag zijn biezen gepakt en was naar dit plekje aan de Middellandse Zee getogen. En nu vormden al die mensen, ondanks hun grote uiterlijke verschillen en hun verschillende talen, gewoonten en nationaliteiten, tezamen de burgerij van Tel-Aviv: de meest Joodse stad op aarde!
Hoe graag had ik een uurtje in deze gezellige stad met z'n bonte mensenmenigte en z'n vele winkels en grote gebouwen rondgewandeld,
| |
| |
maar daar was helaas geen gelegenheid voor. Terwijl de autobustocht voortging, vertelde de mevrouw van de Jeugd-Alijah me hoe deze organisatie ontstaan was. Zoals zo veel in dit land was de Jeugd-Alijah voortgekomen uit de nood, in dit geval de nood van Joodse kinderen in Duitsland. Hun leven kwam in gevaar toen in 1933 Hitler aan 't bewind kwam. Kibboetsiem verklaarden zich bereid Joodse kinderen uit Duitsland op te nemen en op te voeden alsof het hun eigen kinderen waren. Maar daarvoor en voor hun reis was geld nodig. Er moest een organisatie in 't leven worden geroepen, die het verzamelen, het vervoeren en het onderbrengen van de kinderen en alles wat daarmee samenhing regelde. En de ouders van de kinderen, die vaak het gevaar niet inzagen, moesten worden overgehaald hun kinderen naar Palestina te laten gaan, hoe erg ze hen ook zouden missen. Wie zou dit alles met succes kunnen leiden?
Het was een 73-jarige vrouw met achter zich een leven vol zware strijd in dienst van het Joodse volk, die deze reuzentaak op zich nam: Henriëtta Szold. Ze was een Amerikaanse van Hongaarse oorsprong. Al in 1909 had ze Palestina bezocht en daar was ze zo getroffen door de ellende, waarin vele Joodse kinderen verkeerden, dat ze besloot zich aan de verzorging van deze kinderen te gaan wijden. In Amerika had ze een organisatie van Joodse vrouwen gesticht en die riep ze te hulp. Deze hulp kwam en zo had Henriëtta Szold een begin kunnen maken met geneeskundige verzorging van de Palestijns-Joodse jeugd. Uit het een was het ander voortgekomen en zo had ze in de loop der jaren het ledental van de Amerikaanse vrouwenorganisatie tot enkele honderdduizenden opgevoerd, had ze in Palestina ziekenhuizen, kindertehuizen, scholen en andere maatschappelijke instellingen uit de grond gestampt en had ze nog vele andere dingen tot stand gebracht, die stuk voor stuk grootse scheppingen waren.
Voortdurend had ze zich met haar ganse persoonlijkheid voor de opbouw van het Joodse Land ingezet, meer dan vijftig jaar lang had ze gezwoegd en geploeterd voor het welzijn van anderen tot ze oud en grijs was geworden. Had Henriëtta Szold na zo'n werkzaam leven niet wat rust verdiend? Dat zeker, maar daar kwam ze niet aan toe, want - Joodse kinderen in Duitsland verkeerden in levensgevaar! Die moest ze redden! En daarom ging ze door!
Ja, drie-en-zeventig jaar oud was Henriëtta Szold toen ze de Jeugd- | |
| |
Alijah schiep, een bijna bovenmenselijke prestatie gezien de enorme moeilijkheden, die daarvoor overwonnen moesten worden. Maar met onuitputtelijke energie vuurde Henriëtta Szold de mensen aan te helen zich in te zetten voor deze heilige taak: de redding der kinderen! Ze slaagde er in het nodige geld bijeen te krijgen, ze kweekte een staf van werkers, die naar de bedreigde gebieden trokken, ze onderhandelde met het Engelse bestuur, richtte doorgangshuizen op, organiseerde de transporten, stond aan de haven als de kinderen arriveerden en begeleidde hen naar hun nieuwe tehuizen. Duizenden kinderen, die anders ten dode waren opgeschreven, bracht ze in veiligheid en elk van de kinderen kende ze, elk van die kinderen, die hun ouders hadden moeten achterlaten, stond ze bij - als een moeder! Tot haar vijf-en-tach-tigste jaar, tot ze stierf, heeft ze dit volgehouden en zo werd de vrouw, die als jong meisje gehoopt had ‘moeder van vele kinderen’ te worden, maar die in haar leven nooit de vreugde van het moederschap deelachtig was geworden - zo werd Henriëtta Szold door de Jeugd-Alijah in haar levensavond toch nog moeder: Moeder van duizenden Joodse kinderen!
Mijn begeleidster, die Henriëtta Szold, die nog maar enkele maanden geleden was gestorven, heel goed gekend had, vertelde me dat de eerste groep van de Jeugd-Alijah in 1933 naar het kinderdorp... Ben Sjemen was gegaan en dat de oprichter en directeur van Ben Sjemen, Dr Lehmann, die ik binnenkort zou leren kennen, van begin af aan een van de grote figuren van de Jeugd-Alijah was geweest. Gemakkelijk had de Jeugd-Alijah het niet gehad. Naarmate de tweede wereldoorlog naderbij kwam werd het steeds moeilijker de kinderen uit de klauwen van Hitler en zijn trawanten te bevrijden, terwijl er ook ernstige moeilijkheden ontstonden doordat Engeland in 1938 geen Joodse kinderen meer in Palestina wilde toelaten. Vele kinderen werden daarom voorlopig in Scandinavië, Nederland, België, Frankrijk en Engeland ondergebracht. Maar in die zelfde tijd kwam na Oostenrijk ook Tsjechoslovakije onder Duits bewind en dat betekende: nog meer kinderen in levensgevaar! Voor de Jeugd-Alijah werd het een angstige wedloop met de tijd, want de storm kon ieder ogenblik over Europa losbarsten en steeds nijpender werd de vraag of men er in zou slagen een groot aantal kinderen in veiligheid te brengen vóór de oorlog uitbrak.
De mannen en vrouwen van de Jeugd-Alijah deden wat ze konden en bleven op hun post toen Hitlers legers Polen, Noorwegen en Dene- | |
| |
marken, Holland, België en Frankrijk veroverden. Met gevaar voor hun eigen leven probeerden ze Joodse kinderen uit deze landen én uit de Balkan naar de kusten van de Middellandse Zee te smokkelen in de hoop dat men hen van daar met toestemming van het Engelse bestuur naar Palestina kon verschepen. Maar zelfs nu de nood zo hoog gestegen was, wilde Engeland slechts een zeer beperkt aantal kinderen toelaten en dus zat er niets anders op dan te proberen de rest illegaal naar Palestina over te brengen. Maar ook duizenden volwassenen trachtten aan de Jodenvervolgingen te ontkomen door illegaal naar Palestina te gaan en dit leidde tot enkele tragische rampen.
De passagiers van schepen, die door de Engelsen werden opgepikt, werden verbannen naar het eiland Mauritius. Achttienhonderd Joden, die wisten welk een ellendig lot hun op Mauritius wachtte, lieten in hun wanhoop het schip, dat hen naar het verbanningsoord moest vervoeren, in de haven van Haïfa in de lucht springen. Tweehonderd zestig van hen kwamen hierbij om, de overlevenden werden toen eindelijk in Palestina toegelaten...
Eind 1941 probeerden 769 Joden, waaronder 250 vrouwen en kinderen, die aan Hitlers beulen hadden weten te ontkomen, hun leven te redden door met een oud, wrak scheepje, de ‘Struma’, de Middellandse Zee over te steken. Maar Engeland weigerde hen in Palestina op te nemen. Waar moesten ze heen? Terug naar het bezette deel van Europa stond gelijk aan zelfmoord. Ze voeren naar Turkije, wellicht mochten ze daar landen. Toen het schip de haven van Constantinopel binnenliep, maakte het zoveel water dat men het alleen door voortdurend pompen drijvend kon houden. Een bijna zinkend scheepje, volgestouwd met vele honderden vluchtelingen - zou dat de Turkse overheid niet kunnen vermurwen? De Turken weigerden. Voor de laatste maal deed men een dringend beroep op het Engelse bestuur van Palestina. Het weigerde. Het weigerde ook alleen de vrouwen en kinderen, of zelfs alleen de kinderen, toe te laten. Wat moest men doen? Waar moest men heen? Met dit schip dat niet meer zeewaardig was...?
Toen kwam het Turkse bevel dat de ‘Struma’, hoe dan ook, de haven van Constantinopel moest verlaten. Het vertrok, maar niet ver van de kust brak het schip in tweeën en zonk onmiddellijk. Zo eindigde de lange lijdensweg van de mensen, die alle gevaren hadden getrotseerd om aan de hel der concentratiekampen te ontkomen en redding te zoe- | |
| |
ken in het Joodse land. Op één na vonden alle mannen, vrouwen en kinderen, waaronder een grote groep van de Jeugd-Alijah, de dood in de golven...
Toch konden dergelijke rampen de Joden in Europa er niet van weerhouden met wrakke scheepjes te proberen de kusten van Palestina te bereiken, want duizendmaal erger nog dan de verbanning naar Mauritius of zelfs de dood in de golven waren immers de verschrikkingen van de Duitse concentratiekampen. Vooral de jonge mensen schuwden geen enkel gevaar in hun pogingen naar het Beloofde Land te komen.
De mannen en vrouwen van de Jeugd-Alijah hadden intussen onder de bezielende leiding van Henriëtta Szold in Palestina een organisatie opgebouwd, die de vele duizenden jongens en meisjes onderdak bracht en opvoedde tot vrije mensen. Een groot deel daarvan kreeg deze opvoeding in iets dat geen school en ook geen kostschool was, iets dat de mensheid in haar lange geschiedenis nog niet gekend had, iets dat totaal nieuw was en tevens een opvoedkundig experiment zonder weerga: het Jeugddorp!
Wat was ik benieuwd naar het jeugddorp Ben Sjemen, waar ik de eerstvolgende jaren zou doorbrengen! M'n geduld werd niet lang op de proef gesteld, want binnen een uur na de rit door Tel-Aviv hield de autobus stil en zei de mevrouw van de Jeugd-Alijah: ‘We zijn er...’
De omgeving van het jeugddorp was prachtig, dat zag ik onmiddellijk. Grote oude bomen, zo mooi als ik ze onderweg haast nog niet gezien had, en vruchtbare akkers... echt landelijk was het hier - een verademing na het drukke kamp en het overvolle schip. Idyllisch zelfs en zo vredig...
‘Sjalòm!’ riep een vrolijke meisjesstem. Het was een verpleegstertje van het jeugddorp, dat ons aldus begroette. ‘Sjalom!’ wordt hier ter begroeting gezegd zoals in Holland ‘Dag!’, maar terwijl ‘Dag!’ eigenlijk ‘Ik wens u een goede dag’ inhoudt, betekent ‘Sjalòm!’... Vrede! Het is een verkorte vorm van ‘Sjalòm aleichem!’ dat letterlijk vertaald luidt ‘Vrede zij over u!’ dus ‘Ik wens u vrede toe!’ Deze wens én begroeting in de Hebreeuwse woorden, in de Joodse taal, lijken op het Arabische ‘Salim aleikum’, dat hetzelfde betekent. ‘Sjalòm!’ gebruik je vele malen per dag, maar nooit verliest het zijn vriendelijke klank, mede doordat de ‘ò’ lang wordt aangehouden.
We pakten onze bagage en gingen ons nieuwe tehuis, het jeugddorp
| |
| |
| |
| |
Ben Sjemen, binnen! Door een poort in een zandkleurig gebouw kwamen we op een soort plein met bloemperken, gras, onde bomen en heel hoge palmen, waar op banken wat jongens en meisjes gezellig zaten te keuvelen. Hier omheen lagen enkele gebouwen, waarin, zoals ik later merkte, het kantoor, de school en de eetzaal voor de oudere kinderen gevestigd waren. In dit centrum van het jeugddorp werden we hartelijk verwelkomd door enkele leden van de staf en maakten we kennis met een nog jonge man, die de leider was van de groep jongens en meisjes, waarbij wij zouden worden ingedeeld. Hij heette Gersjom en maakte een reuze aardige indruk.
Gersjom nam ons mee naar dat gedeelte van het jeugddorp, waar de woonhuizen van de jeugdgroepen waren. De ligging daarvan was bepaald een verrassing, want sommige lagen hoog, als op een heuvelrug, andere veel lager; de laatste waren de huizen voor de jongere kinderen. Al die woonhuizen zagen er erg vriendelijk uit en hadden over hun volle lengte een breed balkon. Ook hier waren weer schaduwrijke bomen en veel planten.
Met drie andere jongens van ons groepje kreeg ik een kamer, waar ik werkelijk opgetogen over was: ruim, licht en helder, met een vloer van gele tegels en licht-blauwe wanden. De inrichting was zeer eenvoudig, maar zeer doelmatig en getuigend van een goede smaak. Er stonden vier bedden, die er dank zij een bijzonder model sprei en een fleurig kussen als een moderne rustbank uitzagen, twee tafels en vier bankjes met een rieten zitting, en handig ingedeelde kasten voor kleren en andere persoonlijke eigendommen. Aan de wanden prijkten tot mijn verrassing reproducties van schilderijen van Vincent van Gogh en van ‘het melkmeisje’ van Vermeer, die me op prettige wijze aan Holland herinnerden. Voor de ramen stonden plantjes.
Onze kamer was keurig, maar wijzelf... we zagen er uit als een stelletje zwervers! Nu, dat waren we immers ook, want hoeveel maanden en hoeveel duizenden kilometers hadden we niet gezworven en hoe lang hadden we niet met onze oude plunje moeten doen eer we hier kwamen? Groot was dan ook onze vreugde toen Gersjom ons mee nam naar het kledingmagazijn en we daar voorzien werden van spiksplinternieuwe schoenen en kleren: kousen, ondergoed, korte broeken en een lange broek, werkblouses, witte blouses voor feestelijke gelegenheden, pijama's, zakdoeken, een trui, een jas... kortom alles wat we in jaren niet hadden gezien en dat we toch zo hard nodig hadden. En
| |
| |
door deze nieuwe kleren ondergingen wij, haveloze zwervers, zo'n gedaanteverandering dat we, na heerlijk gedouched en ons verkleed te hebben, elkaar én onszelf nauwelijks herkenden! De koning te rijk waren we er mee!
Het was Vrijdag en toen de zon lager en lager kwam, werd het Vrijdagavond... Hoe zou in het jeugddorp de Vrijdagavond zijn? Hier in 't Joodse land was immers niet de Zondag maar de Zaterdag de wekelijkse rustdag! De Zaterdag, de ‘Sjabbat’, die al op Vrijdagavond begon zodra bij heldere hemel drie sterren zichtbaar waren... Van Gersjom had ik gehoord dat van de vierhonderd jonge mensen, die in Ben Sjemen woonden, er geen een streng ‘vroom’ en het merendeel ongodsdienstig was, maar dat toch op Vrijdagavond in een heel bijzondere sfeer ‘Sjabbat’ werd gevierd...
Vol verwachting klopte dan ook m'n hart toen we tegen de avond de grote eetzaal binnengingen. Aan lange, wit-gedekte tafels zaten een paar honderd jongens en meisjes van tien tot achttien jaar; de kleintjes vierden ‘Sjabbat’ in hun eigen eetzaal. Op de tafels stonden vele kandelaars met kaarsen, maar branden deden die nog niet. Maar dat was ook niet nodig, want het was nog licht. Palestina ligt echter dicht bij de kreeftskeerkring en dus viel hier de duisternis snel. Zodra allen hun zitplaatsen hadden ingenomen, verstomden alle gesprekken en werd het stil. Alsof donkere sluiers over de aarde daalden, begon het te schemeren... geluidloos naderde de nacht: een indrukwekkend gebeuren zo temidden van al die onbeweeglijke, zwijgende jongens en meisjes... Steeds grauwer werd het licht... hoe geheimzinnig, nee, hoe móói was dit samenzijn in deze gewijde stilte...
Herinneringen... aan vroeger, met Vader en Moeder en Mirjam in het gele lamplicht aan de feestelijk gedekte tafel... Maar ook: het onheilspellend loeiende luchtalarm, de dodelijke spanning bij de wedloop om ons leven en hoe ze Vader gepakt hadden! De zenuwslopende avonden, dat we met ingehouden adem luisterden naar overvalauto's en laarzen met ijzerbeslag... het oorverdovend geraas van neerstortende vliegtuigen, brandend als een fakkel... kreten van mensen in doodsnood... angstige kinderstemmen... al die geluiden, die samenhingen met mensenjacht en zinloze vernietiging! Vervolgd en opgejaagd waren we, millioenen waren uitgemoord...
Uit de donkere stilte rees ragfijn en helder als glas een meisjesstem, zingend een lied, waarvan ik de woorden niet kon verstaan, maar dat
| |
| |
toch alle bange herinneringen verdreef en een gevoel van rust en vertrouwen over mij bracht. Meer jonge stemmen weerklonken en begeleid door blokfluiten zongen ze allerlei prachtige Joodse liederen, eerst nog wat droefgeestig, maar daarna steeds blijmoediger nu het Sjabbat werd...
En daar ontvlamde in de duisternis het Licht! Terwijl de koorzang langzaam aanzwol, werden een voor een de kaarsen aangestoken en voltrok zich onder juichende muziek het Wonder van het Licht, dat de duisternis verdreef en dat aan alles nieuw leven en nieuwe schoonheid gaf! Ik voelde me niet langer alleen en zonder tehuis, want nu was ik opgenomen in een vriendenkring van vele jongens en meisjes en samen met hen zou ik mogen bouwen aan de toekomst van het Joodse land!
Een jongen met bruin, krullend haar en vrolijke, heldere kijkers stond op en sprak ons toe. Wat hij zei, kon ik niet allemaal verstaan, want hij sprak Hebreeuws, maar ten volle drong tot mij door de betekenis van één woord, het woord waarmee hij begon en dat mij onuitsprekelijk gelukkig maakte omdat het mij verbond met de jeugdgemeenschap van Ben Sjemen! Een ganse wereld van vriendschap wachtte mij achter dit ene woord: Chaweriem.
M'n chaweriem... de jongste ervan had wel een erg vreemde naam: Maandag. Waarom dat leuke jong met z'n vlaskleurige haren en z'n gezicht vol zomersproeten Maandag heette en zich met die rare naam liever belachelijk maakte dan er afstand van te doen, was me een raadsel. Tot ik z'n levensgeschiedenis hoorde.
Hij was geboren in dat gedeelte van Rusland, dat door de Duitse legers onder de voet was gelopen. Z'n ouders waren met hem en z'n broertje gevlucht over wegen, die volgepakt waren met vluchtelingen. Ontzettende tonelen hadden zich daar afgespeeld, vooral als Duitse jachtvliegtuigen schuin omlaag doken en met een hagel van mitrailleurkogels onder de opgejaagde mannen, vrouwen en kinderen dood en verderf zaaiden. Hij kon zich daar niet veel anders van herinneren dan dat z'n Vader bij zo'n aanval plotseling voorover gevallen en niet meer opgestaan was en dat hij later in de verwarring van de overhaaste vlucht z'n moeder en broertjes was kwijtgeraakt. Nooit had hij hen teruggezien. De Duitse legers hadden de vluchtelingen ingehaald en uit angst was hij de bossen ingetrokken. Maandenlang had hij zich daar verborgen gehouden, zich voedend met bosbessen en plantenwortels.
| |
| |
| |
| |
Maar toen de winter begon te naderen kon hij geen eten meer vinden, kreeg hij 't vreselijk kond en hoorde hij 's nachts het huilen der wolven. Verwilderd, half naakt en bijna uitgehongerd was hij tenslotte gevonden door een Russische patrouille. Dat was op een Maandag geweest en daarom, én omdat hij door alle ellende en verschrikkingen z'n naam vergeten was, hadden de Russen hem ‘Maandag’ genoemd.
Tegen het eind van de oorlog was hij met andere Joodse kinderen zonder ouders naar Zweden gezonden. Daar had hij ontdekt dat het mogelijk was aan voedsel te komen zonder het te moeten stelen, dat iemand, die je op straat tegenkwam, er niet noodzakelijkerwijs op uit was om je dood te schieten, en dat er een meubelstuk bestond, dat ‘bed’ heette, waarin je heel wat lekkerder kon slapen dan in een kuil in 't bos. Enkele maanden geleden was hij met de Jeugd-Alijah naar Palestina gegaan en daar had men hem gevraagd of hij nu niet een andere naam wilde hebben. Hij kon dan een mooie Joodse naam kiezen. Hij had geantwoord dat hij Maandag wilde heten omdat de Russen hem op die dag gevonden hadden en omdat die naam het enige was wat hij bezat. Maar aan die naam waren toch de gruwelijke herinneringen van de oorlog verbonden? Nee, want de dag dat hij in Palestina was aangekomen, was ook een Maandag geweest...
Dan was er Tanya uit Roemenië met haar dromerige gazelle-ogen en haar glanzende, kastanjekleurige vlechten. In December had Tanya aan Dr. Jacobson, de zo sympathieke onderdirecteur van Ben Sjemen, gevraagd of het niet mogelijk was met Kerstmis op de radio het gebeier der kerkklokken te horen. Maar waarom wilde ze dat zo graag? Dat had Tanya aan Dr. Jacobson uitgelegd.
In het kleine grensstadje in de bergen, waar Tanya was opgegroeid, was haar vader een welvarend man geweest. Hij bezat een grote boerderij, een houtzaagmolen en een winkel. De lentes en zomers bracht Tanya altijd op de boerderij door, waar ze zich het liefste bezighield met de verzorging van de pasgeboren lammetjes en kalfjes. Maar ook ging ze graag naar de molen, waar het zo lekker naar vers gezaagd hout rook en waar door de kracht van een schuimende waterval honderden boomstammen in keurig rechte planken omgetoverd werden. En 's winters genoot ze van de winkel, waar van alles verkocht werd, dingen die uit alle landen van de wereld kwamen.
Ja, Tanya had een heerlijke jeugd gehad tot op een dag de Duitsers waren gekomen, die haar vader voor haar ogen hadden doodgeschoten
| |
| |
en haar moeder en zusters hadden weggevoerd. Tanya zelf was gered door een arme, niet-Joodse werkvrouw, die haar meenam naar haar hutje, dat goed verscholen lag in een donker-groen dennenbos, niet ver van de stad. De vrouw, een weduwe zonder kinderen, had haar verzorgd alsof ze haar eigen kind was en Tanya was veel van haar gaan houden. Met Kerstmis was er in 't hutje een klein dennenboompje met kaarsjes geweest en toen die kaarsjes brandden, had Tanya in de verte het gebeier der kerkklokken gehoord. De stille luister der kaarsjes, het besneeuwde bos en de zilveren klanken der klokjes - als een sprookje zo mooi had ze dat gevonden en voor 't eerst had ze toen in de armen van de oude vrouw haar Kinderverdriet kunnen uitsnikken...
Maar kort daarop was de vrouw, van wie ze zoveel hield, gestorven. Tanya zelf was na vele omzwervingen in Palestina beland, maar wat ze nooit kon vergeten was die laatste kerstavond en de hemelse muziek van die klokjes. En daarom wilde ze zo graag dat klokkengebeier nog eens horen: om nog één keer bij haar pleegmoedertje te zijn...
Simcha, Joseph en Sjlomo, m'n buurjongens, waren gezworen kameraden. En dat was geen wonder, want van jongs af aan waren ze samen opgetrokken. Ze kwamen uit een dorp in Letland, niet ver van de Oostzeekust, dat onder z'n drieduizend inwoners slechts negen Joodse gezinnen telde. Die moesten aan de politie ‘beschermgeld’ betalen om veilig te kunnen leven. Simcha's grootvader had in zijn jeugd Theodor Herzl horen spreken en was toen een vurig aanhanger van het zionisme geworden. Hij had dolgraag naar Palestina willen gaan, maar doordat hij al jong invalide was geworden, was daar nooit iets van gekomen. Z'n zoons hadden weinig voor het zionisme gevoeld, maar bij Simcha had z'n nimmer gedoofd enthousiasme weerklank gevonden. De oude man wist dat hij het Beloofde Land nooit zou mogen aanschouwen en dat hij al heel tevreden moest zijn als bij z'n begrafenis naar Joodse gewoonte wat Palestijnse aarde in z'n kist werd gedaan. Al z'n hoop had hij nu gevestigd op z'n kleinzoon Simcha en het was z'n innigste wens dat die nog eens naar ‘Erets Israël’, naar het land van Israël zou trekken.
Maar Simcha's grootvader werd niet begraven met Joodse aarde in z'n kist. Het ging allemaal heel anders, want in 1941 werd Letland bezet door de Duitsers. Aanvankelijk bracht dit geen enkele verandering in het dorp teweeg; daarvoor, was 't te klein en te afgelegen. Pas na een
| |
| |
jaar kwamen er voor 't eerst Duitse soldaten. Natuurlijk waren er meteen mensen, die de Duitsers wezen waar de Joden woonden. Het gevolg was dat veertien dagen later alle Joodse mannen en vrouwen in een veewagen werden geladen en op transport naar een concentratiekamp in Polen werden gesteld. De kinderen onder veertien jaar werden gescheiden van hun ouders en hoefden niet mee. Maar de Duitsers verboden de bewoners van het dorp de kinderen in huis te nemen of hun voedsel te geven. ‘Dan gaan ze vanzelf dood,’ zeiden de Duitsers, ‘en dat bespaart ons een hoop werk!’ Toch waren er enkele dorpsbewoners, die de kinderen hielpen. Maar nadat enkele van hen verraden waren, kregen de kinderen de raad de bossen in te gaan en zich daar te verbergen. Zo trokken de kinderen, zestien in getal, de donkere bossen in.
Wekenlang doolden ze rond, van zonsopgang tot de avond voedsel zoekend. De twee jongste kinderen werden ziek en stierven. De anderen legden hen in een kuil en bedekten die met takken. Daarna zwierven ze weer verder, nog dieper de bossen in, tot ze tenslotte een verlaten kolenbrandershut vonden. Bijna een jaar lang woonden ze in deze hut. Hout was er in overvloed en ofschoon het in de winter tientallen graden vroor, hoefden ze geen kou te lijden. Maar in de besneeuwde bossen was het zo moeilijk aan voedsel te komen, dat ze ernstig ondervoed raakten. Drie van de kinderen kwamen de gevolgen daarvan niet te boven en stierven.
Elf kinderen waren nog over. Die namen een belangrijk besluit. In de lange, bange winteravonden had Simcha meer dan ooit tevoren gesproken over het land, waar z'n grootvader heen had willen gaan. Op een oude, gekreukelde landkaart had hij z'n makkers gewezen waar het lag, Erets Israël en langzamerhand had Simcha een plan ontwikkeld daarheen te gaan. Wat op de kaart maar enkele decimeters was, betekende in werkelijkheid een afstand van enkele duizenden kilometers! Simcha wist dat, wist dat het Joodse land bijna onbereikbaar ver weg lag en dat ze dwars door bezet Europa zouden moeten trekken. Hij was zich er wel van bewust dat hun kans van slagen uiterst gering was, maar toch stelde hij z'n kameraden voor 't er op te wagen omdat dit een ideaal was, waaraan ze zich met hart en ziel konden geven. Als ze dan toch moesten sterven, was het beter dat ze strijdend ten onder gingen - strijdend voor een heilig ideaal: Erets Israël!
Op een dag in 't voorjaar, toen ze weer wat op krachten waren gekomen, waren ze op weg gegaan: zeven Joodse jongens en vier Joodse
| |
| |
| |
| |
meisjes, waarvan de jongste zeven en de oudste veertien was - op weg naar het verre Palestina. Goede kaarten of een kompas hadden ze niet, maar ze wisten dat ze pal naar het zuiden moesten trekken. Simcha en Joseph hadden wat Indianenboeken gelezen en de kennis, die ze daaraan ontleend hadden, kwam hun nu uitstekend te pas. Zo konden ze de juiste richting bepalen met de stand van de zon en de poolster. Ze wisten hoe ze zonder lucifers een vuur konden maken. Hoe ze dieren konden vangen. Hoe ze van takken en bladeren een onderkomen voor de nacht konden bouwen. En hoe ze zoveel mogelijk onopgemerkt konden blijven. Over dit laatste hadden ze uitvoerig van gedachten gewisseld en tenslotte waren ze tot een weloverwogen plan de campagne gekomen.
Overdag liepen ze meestal in twee of drie groepjes op ongeveer honderd meter afstand van elkaar en voorop gingen twee jongens of meisjes, die als verkenners dienst deden. Werden die gepakt, dan was er grote kans dat de anderen konden ontkomen. Ze hadden precies afgesproken wat ze in geval van onraad zouden doen. Hoe ze zich zouden verspreiden en verstoppen of hoe ze zouden vluchten en ook hoe ze elkaar later op het uitgangspunt zouden terugvinden. Onder geen beding mochten ze elkaar kwijtraken!
Bij voorkeur trokken ze door de bossen en velden, de dorpen en steden zoveel mogelijk vermijdend. De doortocht door Lithauen volbrachten ze binnen een maand en daarna voerde hun weg door Polen. Onderweg zagen ze veel ellende, want op vele plaatsen was hevig gevochten en de Duitse bezetters oefenden onder de bevolking een ontzettende terreur uit. Soms sliepen ze 's nachts in de kelder van een tot puin geschoten huis. Ze leefden van wat ze konden vinden. Waar akkers waren, haalden ze aardappelen, wortelen, uien, koolrapen en bieten uit de grond; zagen ze een koe of een geit zonder dat er iemand in de buurt was, dan molken ze het dier en dronken ze om beurten uit Sjlomo's muts. Wanneer ze een kip of een eend konden bemachtigen, slachtten ze hem en roosterden hem in een houtvuur. Daarin konden ze niet zachtzinnig zijn, want ze hadden honger en het ging om hun leven. Als ze iets konden stelen, dan deden ze dat, maar ze namen nooit meer dan ze werkelijk nodig hadden en beperkten zich tot voedsel en kleren. Natuurlijk hadden ze thuis geleerd dat stelen slecht was, maar ze hadden immers geen keus in een wereld die vaders en moeders bij duizenden ter dood bracht?
| |
| |
's Nachts bewogen ze zich even gemakkelijk als overdag en zo in het donker voelden ze zich in het dichtst begroeide bos meer op hun gemak dan op klaarlichte dag in een dorp. De duisternis was hun grootste vriend! Tegenover elkaar deden ze alsof ze niet wisten wat angst was, en als er een gevaarlijk karweitje, bijvoorbeeld het stelen van kleren, moest worden opgeknapt, wilde ieder de moedigste zijn. Maar als ze patrouillerende Duitse soldaten of politie zagen of vlakbij hoorden schieten, kropen ze dicht op elkaar onder het struikgewas.
Een jongen en een meisje, die er in 't geheel niet Joods uitzagen en die bovendien Pools en Russisch kenden, gingen er af en toe op uit om de mensen te vragen of ze iets voor hen konden missen. Tevens vroegen ze bij die gelegenheid hoever ze nog verwijderd waren van een stad, die op hun kaart stond aangegeven. Groot was hun vreugde toen ze merkten dat ze al zuidelijk van Warschau waren en dus al meer dan 500 kilometer hadden afgelegd. Maar tevens wisten ze dat ze nog meer dan 2000 kilometer voor de boeg hadden...
Op zekere dag stuitten ze aan de rand van een bos onverwachts op een zware prikkeldraadversperring. Daarachter zagen ze velden, waar honderden broodmagere, kaalgeschoren mannen in blauw-wit gestreepte kleren aan het graven waren. Ze werkten in een tempo of hun leven er van af hing. Dat was ook zo, want even later zagen ze hoe een man, die van uitputting in elkaar zakte, weggesleept en met knuppels geslagen werd tot hij bloedend en bewegingloos bleef liggen. Ze huiverden, want ze begrepen dat hier een concentratiekamp was en dat die uitgemergelde mensen waarschijnlijk Joden waren. Zouden hier wellicht hun ouders zijn?
In de verte was een hele stad van houten barakken, overschaduwd door twee grote gebouwen met hoge schoorstenen, die een vette, bruine rook uitbraakten en daarmee een afschuwelijke stank verspreidden. Vol ontzetting keken ze elkaar aan. Zou het dus toch waar zijn wat ze gehoord hadden? Dat in sommige concentratiekampen Joodse mannen, vrouwen en kinderen werden verbrand...
Na deze gruwelijke ontdekking maakten ze dat ze weg kwamen en ze liepen zover ze konden en tot diep in de nacht. Als men hen in dit oord van verschrikking zou vinden... Ze hadden voedsel bij zich, maar ondanks hun honger konden ze niet eten, zo misselijk en ellendig voelden ze zich. Het was koud, ijzig koud. Toch durfden ze geen vuur te maken uit vrees van ontdekt te worden. Rillend kropen ze dicht op- | |
| |
een, bij elkaar beschutting en bescherming zoekend. Maar slapen konden ze niet na wat ze gezien hadden. Daarom vertelde Simcha hun over dat land waar Joodse jongens en meisjes gelukkig konden zijn, waar bijna altijd de zon scheen en dadelpalmen en sinaasappelbomen groeiden. Als een zoete droom was zijn verhaal over Erets Israël...
Voor het winter werd moesten ze proberen de bergen, de Karpaten, die Polen scheidden van Roemenië, over te trekken. De winter met z'n sneeuw en ijs en z'n wolven was immers hun grootste vijand! Ze haastten zich zoveel ze konden, soms liepen ze wel zestien uur per dag. Aan voedsel hadden ze zo in het begin van de herfst gelukkig geen gebrek, want overal waren appelbomen, waaraan het eten zo maar voor het grijpen hing. Hier en daar konden ze ook andere vruchten, of noten en kastanjes bemachtigen. Zoveel mogelijk bewaarden ze dit voedsel voor de zware tocht, die hun te wachten stond.
Toen de eerste sneeuw viel, lag het gebergte voor hen. Prachtig was dit woest golvende landschap, doch tevens afschrikwekkend met z'n hemelhoge toppen! Hoe zwak en nietig voelden ze zich tegenover deze machtige bergreuzen! Maar een ‘terug’ was er niet - ze móésten er over heen, nu nog, want de winter met z'n ijzige adem zat hen op de hielen!
Gebogen onder het gewicht van de zware zakken voedsel op hun rug begonnen ze te klimmen. De eerste dagen waren de hellingen nog niet erg steil en vonden ze beschutting onder de bomen, maar naarmate ze hoger kwamen, werd het bos dunner, lag er meer sneeuw en werd het stijgen steeds moeilijker en gevaarlijker. En wat zo teleurstellend was: dat ze, na vele uren ingespannen geklommen te hebben, vaak honderden meters omlaag moesten tot weer een nieuwe, zware klimpartij volgde!
Toch gingen ze voort, al leek 't soms hopeloos. Een sombere wereld van sneeuw en rots had hen in zich opgenomen. De bergen gingen voor een groot deel schuil onder grauwe wolkenmassa's, uit de diepte stegen kille dampen en een gure wind bemoeilijkte het ademen. En kouder, steeds kouder werd het. 's Nachts lagen ze te kleumen en konden ze niet in slaap komen, 's morgens waren ze nat en verstijfd. Maar met de moed der wanhoop gingen ze voort. Tot één van de meisjes ziek werd, hoge koortsen kreeg en niet verder kon.
Om beurten droegen ze haar, dagenlang. Maar hoe moest dit verder gaan? Warm drinken hadden ze niet voor haar, medicijnen evenmin.
| |
| |
Geen bed, zelfs geen rust konden ze haar geven, want ze mochten geen dag verliezen: ze móésten voort! En geen mens die ze om hulp konden vragen - mensen waren er niet in deze onherbergzame streek. Wat moesten ze doen? ‘Laat me hier toch liggen! Ik ben niet bang om dood te gaan!’ zei het meisje. Natuurlijk lieten ze haar niet achter, maar wat moesten ze doen?
Toen onder gierend geweld een verblindende sneeuwstorm opstak, die het onmogelijk maakte de juiste richting te bepalen, waren ze ten einde raad. Met hun bijna bevroren handen groeven ze een soort hol in de sneeuw en daar legden ze het zieke meisje in. Haar gezichtje gloeide van de koorts en ze ijlde. ‘Het Land, het Land, ik zie het Land... ik zie Erets Israël!’ gilde ze met rauwe stem. Angstig en niet wetend wat te doen zaten de anderen om haar heen. Meer dan duizend kilometer hadden ze samen al afgelegd; zouden ze haar nu verliezen? En wie zou na haar sterven of zouden ze allen de dood vinden in deze witte verlatenheid?
Tegen de avond, toen de wind was gaan liggen, hoorden ze plotseling een barse stem en zagen ze zich omringd door mannen met geweren. Soldaten! Vluchten...? Onmogelijk! Ze zaten in de val! Soldaten hadden hen gevonden. Dat betekende dat ze niet van koude zouden omkomen, maar dat ze doodgeschoten of naar de gaskamers van een concentratiekamp gebracht zouden worden. Ze waren immers Jodenkinderen...
‘Wie zijn jullie? Wat doen jullie hier?’ En terwijl ze zwegen, niet wetend wat te antwoorden nu al hun hoop ooit het Beloofde Land te bereiken, vervlogen was, de vraag: ‘Wat is dat daar... een meisje? Is ze ziek? Hebben jullie hulp nodig? We zullen jullie wel helpen, hoor! En hebben jullie honger? Hier... váng!’ Er werd hun een brood toegeworpen: 'n echt bróód! Het water kwam hun in de mond bij het aanschouwen van zoiets heerlijks!
De mannen waren geen Duitse soldaten of Poolse soldaten, die voor de Duitsers vochten - het waren Poolse partisanen, verzetsstrijders, die zich in de bergen schuil hielden en vandaar uit aanvallen op de gehate Duitsers deden. Eén van hen deed z'n jas van dikke schapenvacht uit en wikkelde die om het zieke meisje. ‘Wees niet bang voor ons!’ zei hij. ‘We zijn jullie vrienden en we zullen jullie helpen. Ga maar met ons mee, dan kun je je bij ons vuur heerlijk warmen. En jij, ziek meisje,
| |
| |
we zullen je hete wijn geven en je weer beter maken, zodat je weer kunt lachen en dansen en gelukkig zijn!’
Als een arendsnest lag hoog in de bergen een oud, vervallen klooster: het hoofdkwartier van de partisanengroep, die uit meer dan honderd mannen, vrouwen en jonge mensen bestond. Daar gingen ze heen. Het was een ongekende luxe voor ze, weer eens goed te eten en te slapen, maar het fijnste was toch dat ze hier vrij-uit konden praten en voor 't eerst aan ervaren mensen raad konden vragen. De partisanen, onder wie enkele Joden waren, vonden hun plan naar Erets Israël te gaan prachtig, maar te gewaagd. Eén van hen kende een afgelegen boerderij, waar een deel van de kinderen kon onderduiken en waar ze veilig zouden zijn tot de Duitsers overwonnen waren. De jongere kinderen, hoe graag ze ook naar Erets Israël wilden, voelden hier veel voor want ze waren moe, oh zo moe van al het zwerven en kou en honger lijden.
Maar Simcha, Joseph en Sjlomo wilden hun oorspronkelijk plan doorzetten en zo snel mogelijk naar Erets Israël gaan, ongeacht de gevaren die hieraan verbonden waren. Zij waren het oudst en sterkst en zeker waren zij 't best tegen de moeilijkheden van de lange tocht opgewassen. Natuurlijk vonden allen het beroerd, na alles wat ze samen doorgemaakt hadden, uit elkaar te gaan, maar tenslotte vond iedereen het toch de beste oplossing dat Simcha, Joseph en Sjlomo verder gingen en dat de anderen onderdoken op de boerderij. Zodra de oorlog voorbij was, zouden de achtergeblevenen proberen ook naar Palestina te komen.
Twee jonge partisanen brachten Simcha, Joseph en Sjlomo veilig over de bergen tot ze in Roemenië waren. Ook Roemenië was door de Duitsers bezet, maar toch stonden ze er nu veel gunstiger voor doordat de partisanen hun allerlei foefjes hadden geleerd en hun hadden voorzien van prima valse papieren én... mondharmonica's! Ze hadden zich ijverig geoefend in het harmonicaspel, want als ‘reizende muzikantjes’ zouden ze minder verdenking wekken.
In slechts drie maanden tijds trok het drietal door Roemenië en Joegoslavië naar Griekenland, een afstand van meer dan duizend kilometer, die ze zo snel aflegden doordat ze verscheidene malen gebruik maakten van... treinen! Daarbij reisden ze meestal niet in de trein, maar er op of er onder. Het was een griezelige gewaarwording 's nachts tussen de wielen van een trein te reizen, maar snel ging 't! Van hun oorspronkelijk plan over Turkije te gaan, hadden ze afgezien. Ze
| |
| |
wilden nu proberen naar een Grieks eiland in de Aegese Zee te komen en vandaar met een bootje naar Klein-Azië over te steken.
Op een middag speelden Joseph en Simcha in de havenstad Saloniki op hun harmonica, terwijl Sjlomo zong. Onder hun gehoor bevond zich een jonge vrouw, die met grote aandacht naar hen keek. Een kwartier later, toen ze op weg waren naar een ander gedeelte van de stad, merkten ze plotseling dat de jonge vrouw hen gevolgd was en hen aansprak. Ze zei dat ze de muziek heel mooi had gevonden en vroeg of de jongens ook haar lievelingsmelodie konden spelen. Zachtjes neuriede ze die voor. Een hevige ontroering maakte zich van de jongens meester, want ze hoorden... het Hatikwah: het Joodse lied van de hoop!
‘Op weg naar Erets Israël?’ fluisterde de jonge vrouw. Even schrokken de jongens. Deze vrouw wist dus dat ze Joden waren. Maar wat was zij? Ook Joods? Een Joodse vrouw, die hen wilde helpen? Of was ze een verraadster, die hen wilde aanbrengen? Ze wisten maar al te goed dat er vele mensen waren, die net deden of ze Joden wilden helpen en hen dan later voor geld aan de Duitsers uitleverden. De jonge vrouw, merkend dat ze haar niet vertrouwden, keek even om zich heen teneinde zich ervan te overtuigen dat niemand naar hen keek, en ontblootte toen even een stukje van haar arm, waarin een nummer getatoueerd was. Hieruit bleek dat ze in een concentratiekamp had gezeten...
De jonge vrouw behoorde tot een ondergrondse organisatie, die Joden hielp naar Palestina te komen. Dank zij haar en die verzetsgroep kon het drietal met nog andere Joodse vluchtelingen in een oude, wrakke vissersboot oversteken naar Klein-Azië. Vandaar voer men in zuidoostelijke richting. Het was een zware tocht en steeds was er kans op ontdekking. Voedsel en drinkwater raakten op en toen de nood al zeer hoog gestegen was, sloeg het scheepje lek tegen een onzichtbaar wrak. Het zonk, maar alle opvarenden slaagden er in zwemmend de kust van Syrië te bereiken.
Weer moesten ze zich verbergen, want ook in Syrië waren ze niet veilig. Maar nu was het Beloofde Land niet ver meer - de laatste tweehonderd kilometers legden ze 's nachts te voet af. In een donkere, maanloze nacht overschreden ze de grens...
Bij het ochtendgloren zagen ze op de top van een heuvel een betonnen toren, omringd door witte huisjes. Bijna twee jaar lang, gedurende
| |
| |
die ganse, duizenden kilometers lange tocht vol verschrikkingen en ontberingen hadden Joseph, Simcha en Sjlomo ervan gedroomd dit te zien. Nu zagen ze het en konden niet geloven dat dit werkelijkheid was. Toen naderden langs de weg kinderen op een ezelskarretje. Ze waren niet meer te houden, vlogen er op af. Maar wat moesten ze zeggen? Het was de jongen op het ezelskarretje, dat hen uit de droom hielp en het verlossende woord sprak - één woord, dat alle onzekerheid omzette in een overweldigende blijdschap!
‘Welk woord was dat?’ vroeg ik aan Sjlomo. Hij haalde een briefkaart uit z'n zak, waarop een stempel van het Rode Kruis stond. ‘Het woord, waarmee ook deze briefkaart begint!’ zei hij. ‘Deze briefkaart waarin onze vrienden, die in Polen achtergebleven waren, ons de vorige maand meldden dat ze de oorlog overleefd hadden, dat ze allen gezond waren en zo spoedig mogelijk hier komen. Die briefkaart kun je niet lezen, maar wel dat eerste woord, hier, lees maar. Ik las en daar stond het: ‘Chaweriem...’
|
|