Chaweriem
(1955)–Leonard de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk 6Als ik kans zag in één dag een paspoort te krijgen, kon ik mee... Ik wist dat dit eigenlijk onmogelijk was en dat zoiets op z'n minst veertien dagen duurde omdat grondig moest worden nagegaan of je in de oorlog niet ‘fout’ was geweest. Heel wat nsb-ers en ander verraderlijk gespuis trachtten immers een paspoort te bemachtigen om Nederland en hun straf te ontvluchten. Maar wat onmogelijk scheen, wilde ik toch proberen en 's morgens om zes uur stond ik al in de rij voor het paspoortenkantoor. Gelukkig waren er niet veel mensen voor me. Om negen uur ging het kantoor open, om kwart over tien was ik al aan de beurt. Ik overlegde m'n persoonsbewijs, dat ik in Veghel had gekregen, en zei dat ik graag een paspoort wilde hebben. De ambtenaar zei dat ik daarvoor in Veghel moest zijn omdat ik daar was ingeschreven. Ik zei dat ik Amsterdammer was, dat ik pas met veel moeite naar Amsterdam was teruggekeerd en dat het me aan tijd ontbrak om naar Veghel te gaan omdat ik mijn paspoort graag nog die zelfde dag wilde hebben. Even keek de ambtenaar me aan of ik gek was, toen legde hij me op vaderlijke toon uit dat ik als jongen, als minderjarige, toestemming van m'n ouders moest hebben. Ik zei dat m'n ouders door de Duitsers waren weggehaald en in Polen waren omgekomen. En ik vroeg de man of hij geen uitzondering kon maken omdat er voor mij zoveel van dat paspoort afhing. ‘Maar waar ga je dan heen?’ vroeg de ambtenaar. Er was iets in z'n ogen dat me vertrouwen in hem deed stellen. Snel keek ik om me heen, maar er stond niemand achter me of naast me en overal was druk geroezemoes. ‘Palestina,’ zei ik zacht. De ambtenaar keek me een ogenblik strak aan en zei toen: ‘Ik zal doen wat ik kan.’ Hij vroeg een telefoongesprek met de gemeentesecretarie in Veghel aan | |
[pagina 83]
| |
en ging meteen aan 't werk. Nog die zelfde dag had ik mijn paspoort! 's Avonds liftte ik met een vrachtauto naar Breukelen, waar ik nog voor zonsondergang aankwam. Ik had een schets van Breukelen en omgeving meegekregen, waarop precies stond aangegeven hoe ik de boerderij kon bereiken. Het was een afgelegen boerderij, waar ik kennis maakte met m'n nieuwe makkers: negentien jongens en acht meisjes. Ik was de jongste, de meesten van hen waren een jaar of twintig. Verscheidenen van hen hadden in een concentratiekamp gezeten en hadden dat wonder boven wonder overleefd, anderen hadden een heel moeilijke tijd als onderduiker achter de rug en hadden bijvoorbeeld in de winter met maar heel weinig eten en zonder enige verwarming lange tijd in een hol onder de grond geleefd. Maar over al deze dingen werd weinig gepraat gedurende de drie dagen dat we in Breukelen verbleven. Alles was er hier op gericht ons grondig voor te bereiden op de moeilijke tocht die ons te wachten stond. De leider van onze groep noemden we Max. Hij had bij het transport naar Polen kans gezien uit de trein te springen en had zich bij een Nederlandse verzetsgroep aangesloten. Tot in de kleinste bijzonderheden legde hij ons uit hoe we naar Palestina zouden gaan, welke moeilijkheden en gevaren ons te wachten stonden en welke voorzorgen we moesten nemen om de kans, dat de reis zou slagen, zo groot mogelijk te maken. Ook gaf hij ons duidelijke aanwijzingen voor 't geval we onderweg gepakt werden. De politie zon ons dan verhoren en Max liet ons de antwoorden op de vragen, die ons daarbij gesteld zouden worden, woord voor woord uit 't hoofd leren. Een kleine fout van één van ons kon alles doen mislukken, vandaar dat alles tot in de puntjes werd voorbereid. Waarom al die geheimzinnigheid? Gingen we iets doen dat verboden was? Inderdaad: we gingen naar Palestina zonder toestemming van de Engelsen, onder wier beheer Palestina stond. Terwijl tienduizenden Europese Joden, die aan de dood in de concentratiekampen ontsnapt waren en nu in vluchtelingenkampen nog altijd in hevige nood verkeerden, niets liever wilden dan naar Palestina gaan en Palestina hen gemakkelijk kon opnemen, weigerden de Engelsen deze mensen toe te laten. Elke maand gaven ze slechts een beperkt aantal certificaten, toestemmingen, en alleen wie zo'n certificaat had, mocht Palestina binnen. Nadat alle pogingen de Engelsen tot andere gedachten te brengen, hadden gefaald, besloten de Joden hun lot in eigen hand te | |
[pagina 84]
| |
nemen en zonder toestemming der Engelsen toch naar Palestina te gaan. Met alle middelen, waarover ze beschikten, tot vliegtuigen en oorlogsschepen toe, probeerden de Engelsen dit te verhinderen en dit dwong de Joden hun transporten naar Palestina zorgvuldig voor te bereiden en geheim te houden. David Bloch had er kort na onze ontmoeting in Eindhoven voor gezorgd dat ik in contact kwam met iemand, die met een groep Joodse jonge mensen zo'n geheime tocht naar Palestina voorbereidde. Ik vroeg hem mij mee te nemen. Hij vond me met m'n vijftien jaar nog wat jong, maar hij zou zien wat hij doen kon. Eerder dan ik had verwacht kreeg ik bericht dat ik meemocht als ik kans zag snel aan een paspoort te komen omdat we binnen een week zouden vertrekken. Drie dagen bleven we op de boerderij in Breukelen om ons voor te bereiden, daarna begon het grote avontuur. Op een zonnige Vrijdagmorgen reed een camion, een vrachtauto van de Joodse brigade, langs onze boerderij en nam tien leden van ons groepje op. Zodra de eerste camion weg was, kwam een tweede, waarin ook ik een plaatsje kreeg. Het geronk van de motor klonk me als muziek in de oren. We waren op weg... We zagen niets, want de camions waren geheel gesloten om te voorkomen dat iemand ons zou zien. Urenlang reden we in zuidelijke richting, alleen bij de grote rivieren hadden we enig oponthoud. De Duitsers hadden alle bruggen vernield en daarvoor in de plaats waren nu veerponten of pontonbruggen. Bij elke rivier stonden lange files auto's te wachten om naar de overkant te gaan, maar gelukkig kreeg Chaïm, onze chauffeur, voorrang op z'n militaire papieren. In Tilburg waar we tankten, keek een bekend gezicht naar binnen: David Bloch, die uit Eindhoven was gekomen om afscheid te nemen van mij en nog enkele anderen, die hij had kunnen helpen. Hij zei: ‘Tot ziens in Jeruzalem...’ Tegen de middag bereikten we de Nederlandse grens. We mochten nu niet meer praten; muisstil moesten we ons houden opdat geen enkel geluidje zou verraden dat zich achter in die gesloten camions mensen bevonden. We hoorden Chaïm in 't Engels met de douanen en marechaussees praten. Hij had ‘special orders’, dat wisten we, maar zou 't hem daarmee lukken over de grens te komen zonder dat de inhoud van zijn wagen gecontroleerd werd? Toen de motor aansloeg, wisten we dat het gelukt was. We reden | |
[pagina 85]
| |
weg en kort daarop hielden we weer stil: Belgische douane! Ook hier kon Chaïm op vertoon van z'n papieren doorrijden. Nu begon een eentonige, vermoeiende rit, vele uren lang door België tot we 's avonds de Franse grens bereikten. Weer deden Chaïms papieren wonderen, want ook deze grens kwamen we over zonder dat de inhoud van de camion gecontroleerd werd. Dat we in Frankrijk waren was een hele opluchting, want ook al had men ons niet veel kunnen maken omdat we nog altijd in bezit waren van Nederlandse paspoorten, onze reis had door één contrôle toch kunnen mislukken. Doodop waren we toen eindelijk onze camion in een Frans stadje stopte en we konden uitstappen. Wat waren we stijf geworden! In het huis, waar we binnen gingen, was op onze komst gerekend. We begrepen dat het een speciaal voor dit doel ingericht doorgangshuis was. De volgende dag reden we in één ruk naar Parijs, waar we in een nog veel groter tehuis onderdak vonden. Hier waren meer dan honderd Joodse mannen, vrouwen en kinderen, die op hun vertrek naar Palestina wachtten. En daar kwamen al de eerste nacht nog zeventig jonge mensen uit Polen en Duitsland bij. Die hadden helemaal geen paspoorten of andere papieren, die een verblijf in Frankrijk mogelijk maakten en daarom kregen ze voorrang. Voor ons betekende dat een lelijke tegenslag. We hadden er op gerekend ons binnen enkele dagen te kunnen inschepen, maar dat ging niet door. Het schip was vol en vertrok zonder ons! Wat een teleurstelling! Hoelang we zouden moeten wachten, wist niemand. We bleven niet in Parijs, maar werden naar het dorp Trescléoux in het zuiden van Frankrijk gebracht. Daar werden we gehuisvest in een gebouwtje, dat voor een ‘rusthuis’ moest doorgaan. We bleven er bijna anderhalve maand en verveelden ons geen ogenblik. We werkten bij de boeren en er werden allerlei cursussen gegeven om ons op onze taak in Palestina voor te bereiden. Het zou een heerlijke tijd zijn geweest als we niet zo naar ons vertrek naar Palestina verlangd hadden. Eens in de week kwam een geheimzinnig mannetje ons bezoeken: klein, verschrompeld en armoedig gekleed, een mannetje ‘dat je een cent zou geven’. Wie en wat hij was en waar hij vandaan kwam, dat wisten we niet, maar hij zorgde er voor dat het ons aan niets ontbrak en op zekere dag verraste hij ons met de blijde boodschap dat we binnen tien dagen scheep zouden gaan. Opnieuw werden we grondig voorbereid op wat ons te wachten stond. | |
[pagina 86]
| |
Op 24 October 1945 verlieten we in drie verschillende richtingen en op drie verschillende tijdstippen - om niet te veel opzien te baren - ons ‘rusthuis’ in Trescléoux. Met de trein gingen we naar Marseille. Dat was een hele rit, bijna tien uur, waarbij we verscheidene malen moesten overstappen. Onderweg sloten zich Joodse groepen, die in andere dorpen op het transport per schip naar Palestina gewacht hadden, bij ons aan. Voor de veiligheid moest dit zo gebeuren dat het voor niet-ingewijden onopgemerkt bleef! Bij aankomst in Marseille waren we in totaal met driehonderd mensen, maar de verschillende groepen deden op het station net alsof ze niets met elkaar te maken hadden. Zelfs de leden van één groep bleven niet op een kluitje bij elkaar, maar volgden met z'n tweeën, drieën of vieren op enige afstand hun groepsleider. Op verschillende punten buiten het station stonden vrachtauto's gereed en die brachten ons naar een haventje aan de Middellandse Zee, waarvan ik de naam achterwege moet laten. Daar lag boven op de bergen als een adelaarsnest op een rotspiek een groot, oud landhuis, dat onze laatste verblijfplaats in Europa werd. Ik had vroeger wel eens horen praten over de exotische pracht van de Franse Rivièra. Wel, daar zat ik nu zelf middenin! Voor 't eerst van m'n leven zag ik cactussen in 't wild, olijfbomen en palmen - steile bergen, rotskloven en watervalletjes! Maar 't meest genoot ik toch wel van het uitzicht over de grillig gevormde kust en de Middellandse Zee met z'n azuur-blauwe water. Urenlang tuurden we over dat wijde water waarachter het Beloofde Land moest liggen. Vooral nu we met driehonderd mensen bijeen waren, viel me op hoe voortreffelijk dit hele geheime gedoe georganiseerd was. Het ontbrak ons aan niets, in de naaste omgeving waren opslagplaatsen met dekens, kleren en levensmiddelen en zelfs beschikte men over radiostations, die met hun geheime zenders in verbinding stonden met Palestina en met het schip, dat naar ons toe kwam. Voor alles was gezorgd!
Op de eerste November kwam het bericht dat het schip ons op 4 November kwam halen. Wild enthousiast waren we daarover. Weer kregen we vele aanwijzingen en werden we zorgvuldig voorbereid op de komende gebeurtenissen. Op de laatste dag pakten we onze bagage en werd alles gewogen. Al in Holland hadden we er op gerekend dat we niet veel meer konden meenemen dan wat kleren, levensmiddelen en toiletartikelen omdat we in 't geheim op de kust van Palestina zou- | |
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
den landen en daarbij waarschijnlijk door het water zouden moeten waden, waarna we in staat moesten zijn ons snel uit de voeten te maken. Alle brieven, die we bij ons hadden, moesten we voor ons vertrek om veiligheidsredenen verbranden. Tegen de avond zagen we heel in de verte een schip aankomen. Zou dat 'm zijn? Gespannen tuurden we over het water. Ja, dat was ons schip, per radio kwam de bevestiging. We werden allen bijeengeroepen en kregen toen onze officiële papieren voor emigratie naar... Panama! Nu is Panama niet bepaald hetzelfde als Palestina, het ligt immers in Midden-Amerika! Maar dat hinderde niet, want we hadden nu papieren die ons de volgende morgen in staat stelden onder het oog van de Franse douanen en met hun volledige toestemming aan boord van het schip te gaan. Wat zijn dergelijke ‘officiële’ papieren met hun duur uitziende zegels, stempels en handtekeningen onder dergelijke omstandigheden toch veel waard! Wat kun je er veel mee bereiken, zelfs als ze... vervalst zijn! Het schip, dat ‘Azuera’ heette en net als wij onder Panamese vlag voer, zag er oud, verroest en smerig uit, maar wat ons het meest tegenviel was de grootte ervan. We vroegen ons zelfs af of we er wel allemaal op konden. Tot overmaat van ramp bleek toen dat het schip al meer dan driehonderd mensen herbergde: Joden uit Duitsland, Polen, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië en Rusland, waarvan de meesten in Hitlers concentratiekampen de ergste verschrikkingen hadden doorgemaakt. Daar moesten wij nog bij! De ‘Azuera’ was maar een klein vrachtscheepje, dat oorspronkelijk nooit meer dan enkele tientallen mensen vervoerd had. In de ruimen ervan had men kooien, steeds drie boven elkaar, getimmerd en daarin konden met moeite driehonderd mensen. Nu werd het totale aantal passagiers meer dan zeshonderd en dat was veel te veel. Bij het aan boord gaan ontstond dan ook meteen al de nodige verwarring, vooral doordat er zoveel verschillende talen gesproken werden en de mensen elkaar niet konden verstaan. Maar het gebrek aan ruimte was toch wel het ergste; overal viel je gewoonweg over de mensen. Hoe moesten al die mensen eten? En zich wassen? Waar moesten ze tijdens de lange zeereis blijven? Waar moesten ze slapen? En wat zouden de gevolgen zijn als er eens iets gebeurde met dit versleten karkas, dat maar een paar gammele reddingsboten had? Waar moest het heen, met dit drijvende mensenpakhuis? | |
[pagina 89]
| |
Naar Palestina! En dat werkte als een toverspreuk. De meeste opvarenden waren jonge mensen, die de dood al vele malen onder ogen hadden gezien en die allen vervuld waren van een zelfde brandend verlangen: in het Oude Land aan een nieuwe toekomst te bouwen! Dat gemeenschappelijk ideaal hielp ons de beperkte ruimte rechtvaardig te verdelen en de moeilijkheden zoveel mogelijk uit de weg te ruimen. In verschillende ploegen werd er gegeten en geslapen en zelfs bleek het mogelijk te zijn op het dek een ruimte vrij te maken waar de ‘horra’ gedanst kon worden! Deze eerste zeereis was een sensatie voor me. Als er een plaatsje vrij was, kon ik uren lang over de reling hangen, genietend van het dartele spel der schuimende golven, die het blauw-groene water op witgeaderd marmer deden lijken. Dan dacht ik terug aan die anderhalf jaar dat ik in huis opgesloten had gezeten en snoof ik vol welbehagen de frisse, zilte zeelucht op! Toen we in de verte de gekartelde rotskust van het eiland Corsica zagen opdoemen, ontdekten we dat we achtervolgd werden door een snelvarend motorjacht. Het haalde ons spoedig in en bleek een Frans patrouillevaartuig te zijn. Met vlaggeseinen gaf het ons schip bevel te stoppen, het stuurde een motorsloep naar ons toe en daaruit klommen op ons schip zes officieren. De schrik sloeg ons om het hart! Want weliswaar beschikten we allen over papieren om naar Panama te gaan, maar... Panama lag in westelijke richting en wij voeren pal naar het zuid-oosten... Tussen de kapitein van ons schip, eert niet-Joodse Turk uit Constantinopel, en de Franse officieren ging het, wat je noemt, ‘Spaans’ toe. Die Fransen geloofden er natuurlijk geen steek van dat wij naar Panama gingen! Maar weer bleek hoe grondig alles voorbereid was. Op verzoek van onze kapitein stelden de Fransen zich per radio in verbinding met hun hoofdkwartier in Parijs en daar bevestigde men dat de ‘Azuera’ met emigranten op weg was naar Panama en dat alles in orde was. Moesten de Fransen nu maar aannemen dat ons schip bij wijze van vergissing de verkeerde kant op gegaan was? Ik weet het niet, maar wel weet ik dat ze met ettelijke pakjes Amerikaanse sigaretten ons schip verlieten en ons verder geen last meer bezorgden. Voor ons fatsoen voeren we een uurtje op halve kracht in westelijke richting, maar zodra het duister werd, maakten we rechtsomkeert om in het donker tussen Corsica en Sardinië door te varen. Drie dagen later | |
[pagina 90]
| |
passeerden we een andere nauwe zeestraat: de Straat van Messina tussen Sicilië en de punt van de laars, die Italië heet. Ook dat deden we 's nachts omdat er in het donker minder kans was dat we werden aangehouden. Van verveling was op het schip geen sprake. We hadden onze cursussen, hielden de dekken en de ruimen schoon, hielpen bij de bereiding van het eten en speelden met de jonge kinderen. We lazen, praatten, dansten en zongen. Sommige jongens en meisjes hadden een muziek-instrument en vaak klonken over de Middellandse Zee de tonen van een fluit, mandoline en harmonica. Vooral van de Joodse muziek met z'n melancholieke melodieën kwam ik altijd in zo'n wonderlijke, dromerige stemming - hoe verlangde ik dan naar het land, waar Mozes vele duizenden jaren geleden de kinderen Israëls had binnengevoerd... Aan boord kreeg ik vele goede vrienden; één daarvan, Benjamino, een Italiaanse jongen, had in de oorlog een even wonderlijke ervaring met de Joodse ster gehad als ik toen ik voor 't eerst David Bloch van de Joodse brigade ontmoette. Als kind had Benjamino in de Jodenbuurt in Rome gewoond. Al heel jong had hij z'n vader moeten helpen om geld te verdienen, want ze waren heel arm. Z'n vader maakte matrassen. Geen nieuwe matrassen, want daar waren de mensen in hun buurt te arm voor. Nee, hij herstelde matrassen, die soms wel meer dan honderd jaar oud waren en waarop geslacht na geslacht de mensen waren geboren, hadden geslapen en waren gestorven. Het was een ongezond werk dat de longen met stof en pluisjes vulde, Benjamino's vader altijd deed hoesten en hem vroeg oud maakte. Benjamino werkte hard mee om z'n vader te helpen, maar soms kon hij het niet uithouden in die donkere, vochtige werkplaats en vluchtte hij naar de rivier de Tiber, waar hij met de vissers praatte en hen hielp met hun reusachtige netten. Ook zwom hij daar af en toe of zat hij op een zonnig plekje stilletjes te dromen. Te dromen van een toekomst zonder stoffige matrassen, waarin hij een nieuw leven kon beginnen. Ook in Italië kwamen tijdens de oorlog onder invloed van Duitsland Jodenvervolgingen. Benjamino's ouders vluchtten met hem de bergen in en hielden zich schuil. Toen Benjamino veertien jaar oud werd, beschouwde hij zich als een man en wilde hij vechten tegen de Duitsers. Hij sloot zich aan bij een groep Italiaanse partisanen, ondergrondse strijders, en maakte zich verdienstelijk met het overbrengen van geheime boodschappen. | |
[pagina 91]
| |
Op zekere dag moest Benjamino met enkele berichten naar een andere partisanengroep. Zorgvuldig de open weg en vlakten vermijdend sloop hij door struikgewas en korenvelden. Na enkele uren bereikte hij de top van een heuvel. Van achter de bladeren van een boom, waarin hij zich verschool, gluurde hij omlaag waar een straatweg liep. Tot zijn verwondering zag hij over die weg een lange colonne militaire wagens aankomen, die er geheel anders uitzagen dan wat hij gewend was. Benjamino wachtte tot ze vlakbij gekomen waren en hij de herkenningstekens, die op elke wagen geschilderd waren, duidelijk kon onderscheiden. Duitsers of Italianen waren het niet. Zouden het dan misschien de Engelsen of de Amerikanen zijn, die hen kwamen bevrijden? Hij had bij de partisanen ook hun herkenningstekens geleerd, maar dat klopte niet met wat hij zag. Op elke wagen was een zespuntige ster geschilderd... hé, dat was dezelfde ster als gegraveerd was in het zilveren plaatje, dat hij aan een kettinkje om zijn hals droeg! Benjamino raakte zo opgewonden over deze ontdekking, dat hij plotseling z'n evenwicht verloor, viel en... de heuvel afrolde tot op de weg, waar hij bijna onder de wielen van een der auto's kwam. Onmiddellijk stopten de auto's, van alle kanten klonken kreten en kwamen soldaten op hem af. Gewond was hij niet, maar hij was zo geschrokken en zo bang, dat hij wilde vluchten. Doch stevige handen grepen hem vast. Hij worstelde om los te komen en krabde daarbij als | |
[pagina 92]
| |
een wilde kat. Toen kwam er een officier, die hem in 't Italiaans ondervroeg. Benjamino had bij de partisanen moeten zweren dat er geen woord over zijn lippen zou komen als hij gepakt werd, dus hield hij zijn mond en vocht wat hij kon. Ineens brak daarbij het kettinkje dat hij om z'n hals droeg en viel het met 't gegraveerde plaatje, dat er aan zat, op de grond. Een soldaat raapte het op en riep, na het aandachtig bekeken te hebben: ‘Kijk toch eens, dat jong draagt een Magen David!’, dus een Joodse ster! Dat was Benjamino's kennismaking met de Joodse brigade van het Britse leger geweest en sindsdien was hij met z'n nieuwe vrienden heel Italië doorgeweest. Waar de mannen van de Joodse brigade ook kwamen, overal probeerden ze zoveel mogelijk te doen voor de Joden, die de oorlog overleefd hadden en zo hadden ze er, met toestemming van de ouders, ook voor gezorgd dat Benjamino naar Palestina kon gaan. Benjamino vertelde me met een stralend gezicht dat z'n ouders hem zo spoedig mogelijk zouden volgen! Zo had elk van de vele honderden jonge mensen op de ‘Azuera’ z'n eigen geschiedenis, maar zelden was dat een vrolijk verhaal. De meesten van hen hadden door het optreden der Duitsers hun ouders verloren en hadden in hun jeugd dingen meegemaakt, waarover ze maar liever niet praatten. Ze hadden genoeg van Europa, dat voor hen een ruïne vol treurige herinneringen was - een kerkhof, waar ze allen, die hun dierbaar waren, hadden moeten achterlaten. Ze hadden er genoeg van ‘vreemdeling’ te zijn en wilden, net als de Russische studenten in 1881, naar het Oude Land om daar een nieuw leven te beginnen. En daarom waren ze uit hun geboorteland weggetrokken, hadden ze lopend of liftend en vaak onder de hevigste ontberingen een zwerftocht door half Europa gemaakt tot ze eindelijk de kust van de Middellandse Zee hadden bereikt. Daar was gebeurd wat nog nooit was gebeurd! Want waren ooit in de geschiedenis der mensheid grote groepen jonge mensen, die tezamen vele duizenden jongens en meisjes omvatten, in wrakke schepen de zee over gestoken? De machtigste vloot op aarde, de Engelse ‘Royal Navy’ trotserend om zich met hart en ziel te gaan wijden aan de opbouw van een nieuw vaderland? Op de zevende dag dat we op zee waren, zagen we de besneeuwde bergtoppen van het eiland Kreta. Tweederde van de reis hadden we nu achter de rug, Palestina was nog maar duizend kilometer van ons verwijderd. Maar naarmate we het Beloofde Land naderden, werd de kans | |
[pagina 93]
| |
[pagina 94]
| |
dat we door Engelse schepen of vliegtuigen ontdekt werden, groter. Zou het ons lukken nog drie dagen onopgemerkt te blijven? Een hele dag lang zagen we aan stuurboord Kreta's sneeuwtoppen, de volgende morgen passeerden we enkele eilanden van de Griekse Dodekanesos. 's Middags ontmoetten we Griekse vissers, die ons hartelijk toewuifden. Nog twee dagen... de spanning steeg met het uur.
Zonder dat er iets bijzonders was gebeurd brak de laatste dag aan. We wisten dat we in de komende nacht zouden landen. Ook hierop had men ons grondig voorbereid. Bij de landing moest ieder voor z'n eigen bagage zorgen, alles moest in het donker gebeuren, er mochten geen zaklantaarns, lucifers of sigarettenaanstekers gebruikt worden, we mochten niet luid spreken en zelfs mochten we geen rinkelende voorwerpen bij ons hebben - alles moest zo stil en onopvallend mogelijk geschieden. Wat zaten we in spanning, die laatste dag! Zou het ons lukken aan de aandacht van de patrouillerende Engelsen te ontsnappen? Eén Engels vliegtuig, één Engels schip, hoe klein ook, was voldoende om alles, wat zo zorgvuldig opgezet was, te doen mislukken. Voor de veiligheid bleven we onderdeks, waar het met al die opeengepakte mensen vreselijk warm en benauwd was. Door ons verborgen te houden was er echter een klein kansje, dat de Engelsen, indien ze ons schip ontdekten, de ‘Azuera’ voor een onschuldige vrachtvaarder hielden. In die uren van hitte en spanning vertelde een jeugdleider uit België ons hoe hij in 1938 zo'n geheime landing in Palestina had meegemaakt: ‘Met gedoofde lichten voeren we langs de Palestijnse kust. Tegen middernacht zagen we in de verte heel zwak drie lichtjes: de afgesproken lichtsignalen. Het schip koerste naar het middelste licht tot door peilingen bleek dat het water te ondiep werd om verder te gaan. Het schip stopte en een voor een werden de sloepen uitgezet. Helemaal donker was 't gelukkig niet; er was een maansikkeltje, dat het ons mogelijk maakte nog iets te zien. Ik behoorde tot de eerste groep, die langs touwladders van boord ging. Het was me een raadsel hoe ik ooit van de touwladder in de sloep, die meters op en neer ging, zou kunnen overstappen, maar dank zij de hulp van enkele ervaren zeelieden viel dat nogal mee. Zodra onze sloep vol was, begonnen we zwijgend naar de kust te roeien. De branding was tamelijk hevig, maar na een kwar- | |
[pagina 95]
| |
tier roeien kwamen we toch heel dicht bij het strand. Toen gebeurde er iets dat ons helemaal overrompelde, want plotseling zagen we ons omringd door tientallen mensen in badpak of zwembroekje - net alsof ze zo uit het zwarte water waren opgedoken - die onze boot vasthielden, de jongens en meisjes van onze groep er uit hielpen en ze op hun schouders naar het strand brachten! De organisatie was meesterlijk! Op het strand stonden op regelmatige afstanden mensen, die ons fluisterend in het schemerdonker de weg wezen. Overal in de omtrek waren wachtposten uitgezet en er reden zelfs gewapende Joodse “wachters” te paard rond! In de rotsen achter het strand was een soort hol en daarin stond een brandende petroleumlamp: het lichtbaken, dat we op het schip hadden gezien en dat slechts vanuit zee zichtbaar was. Terwijl de ene groep na de andere ontscheept werd en sterke handen en armen een levende transportband vormden, die babies en bagage van de sloepen naar het strand overbrachten, verzamelden de leden van onze groep zich tot we compleet waren. Daarna liepen we, voortgeholpen door verkeersleiders, in een uur naar een sinaasappelplantage, waar een houten barak...’ Plotseling zweeg onze verteller, zoals alle mensen in het ruim plotseling stil waren geworden en luisterden... boven het stampend gedreun der scheepsmachines uit klonk een metaalachtig gebrom, dat nu | |
[pagina 96]
| |
eens sterker, dan weer zwakker werd. We hielden onze adem in en luisterden in angstige spanning... Opeens ging boven ons een luik open, iemand keek omlaag en riep: ‘Blijf beneden! Niemand mag aan 't dek komen! Er cirkelt heel laag een Engels verkenningsvliegtuig over 't schip! Maar blijf beneden en houd je stipt aan alle orders!’ We keken elkaar mistroostig aan: een Engels verkenningsvliegtuig en dat terwijl we ons juist zo verheugden op het avontuur van de nachtelijke landing op het Palestijnse strand... Het vliegtuig was gauw genoeg weer verdwenen, het schip voer normaal door en enkele uren gingen voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde, maar dat betekende niet dat we vrijer konden ademen. Naar alle waarschijnlijkheid waren we er immers bij. En inderdaad, 's middags om kwart voor drie kwam van boven de mededeling dat we achtervolgd werden door twee Engelse torpedojagers. Daarmee werd onze laatste hoop de bodem ingeslagen, want wat kon een oud vrachtscheepje beginnen tegen snelle torpedojagers met moderne kanonnen? Maar wat zouden ze met ons doen? Ons dwingen terug te keren naar Europa? Dat was al meer gebeurd. Of ons in een gevangenkamp opsluiten? Door de grondige voorbereidingen wisten we precies wat ons te doen stond. Er zou niet gevochten worden, dat had onder deze omstandigheden geen zin. We zouden zo nodig slechts geweldloos verzet plegen en eventueel verwarring stichten. Volgens de orders, die we gekregen hadden, moesten we beneden blijven, maar ons gereed houden bij een bepaald fluitsignaal naar boven te komen. Natuurlijk konden we niet naar buiten kijken, maar we konden ons best voorstellen hoe het daar toeging. De torpedojagers kwamen aan weerszijden van ons schip, en met vlaggeseinen werd ons bevolen te stoppen. De vuurmonden van het geschut waren op ons gericht, dus... ‘We stoppen...’ ging het fluisterend van mond tot mond. Het was waar: de telegraaf rinkelde, de zware stoommachine bleef stilstaan en het stampend geluid, dat we tien dagen onafgebroken hadden gehoord, maakte plaats voor een angstwekkende stilte. Nu kwamen ze aan boord en gingen ze naar de papieren, de lading en de passagiers vragen. Er was geen ontkomen meer aan: we waren gesnapt en zetten ons schrap... Snerpend klonk het afgesproken fluitsignaal. Met een ruk kwamen we allen in beweging, stormden vlak achter elkaar en zo snel we kon- | |
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
den de trappen en ladders op, klommen door de geopende luiken naar buiten en stroomden als één deinende mensenmassa over het dek. Daar stonden ze, op het verhoogde middendek, de Engelse officieren, en keken in de vastberaden ogen van vele honderden Joodse jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Een tweede fluitsignaal weerklonk, de blauw-wit-rood geblokte vlag van Panama werd snel gestreken, een ander dundoek ontplooide zich en toen wij uit volle borst het Hatikwah, het Lied van de Hoop, het Joodse volkslied aanhieven, rees plechtig langs de mast omhoog de wit-blauwe vlag met de Joodse ster.
Zolang kan de hoop niet sterven
die ons volk houdt opgericht
om het land weer te beërven
waar JeroesjolajimGa naar voetnoot1 ligt
Hoe stralend klonken al die jonge stemmen, boe triomfantelijk wapperde daar in de top van de mast de vlag van het volk van Israël! De vlag... én het volk... maar waar was 't land? Terwijl de tranen me over m'n wangen stroomden, wendde ik me om en zag ik aan de oostelijke horizon een zacht-groene kust, die niet anders kon zijn dan de kust van het Beloofde Land! Een onbeschrijflijke ontroering had zich van ons allen meester gemaakt en ook de Engelsen waren door dit alles volkomen overdonderd en dat bleven ze toen wij meer dan een kwartier lang in daverende spreekkoren de leuzen ‘Opent de poorten van Palestina’ en ‘Laat ons toe in het land onzer vaderen’ over het schip deden klinken en hen daarbij strak in de ogen keken. Meer dan twee maanden waren we onderweg geweest, het land, waarop we al onze hoop op gevestigd hadden, lag vlak voor ons... zou het nu toch op het laatste ogenblik onbereikbaar voor ons worden? De Engelsen namen het commando over het schip van de Turkse kapitein over, de machines kwamen weer op gang, we begonnen weer te varen en voeren in de richting van... de Palestijnse kust! De Engelsen gedroegen zich correct, we konden op het dek blijven en we vatten weer moed. Nader en nader kwam ons geliefde land en onze ogen dronken als het ware het beeld van de zacht-golvende kust met z'n groene vlakten en bergen... | |
[pagina 99]
| |
Aan boord had ik een boek gelezen. ‘Altneuland’, dus ‘het oude nieuwe land’ heette het. Bijna vijftig jaar geleden was het geschreven door Theodor Herzl. In deze roman had Herzl als een fantastisch toekomstvisioen weergegeven hoe Palestina er uit zou zien als het weer echt ‘het Joodse land’ was geworden. In een tijd dat nog niets van dit alles werkelijkheid was, had Herzl geschilderd, hoe uit het plaatsje Haïfa met z'n armzalige Arabische huizen een prachtige, moderne stad met fraaie witte woningen en andere gebouwen was gegroeid, een welvarende stad, gonzend van bedrijvigheid en met een haven, waar schepen uit alle delen der wereld binnenliepen. Herzl had dit niet meer meegemaakt, was jong gestorven en had slechts een dorp met bouwvallige krotten gezien. Maar ik zag wat Herzls woorden, door Joodse pioniers in daden omgezet, tot stand hadden gebracht. Want toen we 's avonds om zes uur, onder escorte van twee Engelse torpedojagers, de haven van Haïfa binnenvoeren, aanschouwden mijn ogen de Joodse stad, waarvan Herzl gedroomd had. Gedurfde fantasie was grootse werkelijkheid geworden: daar tegen de hellingen van de berg Karmel verhief zich het machtige Haïfa met z'n grote gebouwen en zijn duizenden ultra-moderne witte huizen, omzoomd door schaduwrijke bomen - een stad van waarlijk overweldigende schoonheid! Langs de kaden stond het zwart van mensen, die ons in wilde geestdrift toejuichten. Deze duizenden en nog eens duizenden mensen waren allen Joden, die aan Herzls roepstem gevolg hadden gegeven en naar het land van Israël waren teruggekeerd. Ik en alle anderen op het schip waren gevangenen der Engelsen. En toch: voor 't eerst sinds Vader en Moeder weg waren en ik moest onderduiken, had ik het gevoel dat ik ‘thuis’, dat ik eindelijk weer ‘thuis’ kwam... |
|