| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Ik had een baantje! Als boodschappenjongen. Bij de Repatriëringsdienst. En ik had een fiets. Daarmee reed ik door Eindhoven. Van het Veemgebouw naar het station. En van de Raiffeisenstraat naar het vliegveld. Ik kon nuttig werk doen. En helpen.
Meer dan een half jaar was voorbijgegaan sinds de Amerikanen ons bevrijd hadden. Twee dagen na de luchtlanding van de dappere paratroopers waren met dreunend geweld de zware tanks van het tweede Britse leger van generaal Dempsey Veghel komen binnenrollen. Maar kort daarop waren onverwachts de Duitsers teruggekeerd! Niet in Veghel zelf, maar wel in de buurt van het dorp. En ook bij ons! Ik zat op de bank achter het huis aardappelen te schillen, echt genietend van m'n pas herwonnen vrijheid, toen er plotseling Duitse soldaten kwamen. Wat schrok ik! Maar ze schonken helemaal geen aandacht aan me en stelden een kanon op, waarmee ze op Veghel gingen schieten. Dagenlang werd er om ons heen gevochten en wisten we af en toe niet of we in Duitse of in Amerikaanse handen waren! Gillend vlogen de granaten over ons heen, met een hels spektakel explodeerden de mortiergranaten en urenlang knetterden soms de mitrailleurs. Maar na anderhalve week kregen de Engelsen, die elke middag precies om vier uur het vechten staakten om thee te drinken, met hun tanks de weg Veghel-Dinther-Heeswijk stevig in handen en werd er alleen nog maar met lichte wapens geschoten tussen Amerikaanse patrouilles en Duitse scherpschutters, die zich in de bosjes verborgen.
De zo groots opgezette luchtlandingen van de Engelsen bij Arnhem en Oosterbeek hadden helaas weinig resultaat opgeleverd. We hadden verwacht dat ze tot een spoedige bevrijding van heel Nederland zouden leiden, maar de Engelsen, de ‘Tommies’, verloren de slag om Arnhem
| |
| |
en daardoor kwam de geallieerde opmars bij de grote rivieren tot stilstand. Het gevolg was de vreselijkste winter, die het Nederlandse volk ooit had moeten doorstaan, de ‘hongerwinter’, voor millioenen mensen een ontzettende tijd zonder electrisch licht, zonder verwarming en met haast geen ander voedsel dan een paar aardappelen, een klein stukje brood en wat suikerbieten. Duizenden inwoners van de grote steden stierven toen de hongerdood, tienduizenden werden vel over been.
Deze verschrikkingen bleven ons in Brabant gespaard. Wij beleefden een opwindende tijd en vielen van de ene verrassing in de andere. Onze Amerikaanse bevrijders hadden ons spoedig moeten verlaten; met dankbare gevoelens hadden we afscheid van hen genomen. Hoe tragisch is het, dat ze bijna allen zijn gesneuveld toen de Duitsers in de winter plotseling een zware aanval begonnen in de Belgische Ardennen. De Engelsen bleven langer bij ons. Op een weiland voor ons huisje kwam eerst een afdeling artillerie met grote kanonnen, waarmee ze wekenlang de Duitsers in de richting van 's Hertogenbosch beschoten en daarna richtten de Engelsen op dat weiland een tentenkamp met warme douches in! Met de Engelsen van die ‘bad-inrichting’ hebben we een heerlijke tijd gehad. We kwamen vaak bij elkaar op bezoek, zongen liedjes en maakten pret. Ze bezorgden ons een overvloed van 't heerlijkste eten!
Na de Engelsen kwamen de Canadezen en die bleven de hele winter bij ons. Van naar school gaan kon geen sprake zijn omdat bijna alle scholen in Veghel als onderdak voor de Canadezen dienst deden. Toch ging ik aan de slag. Bij ons in de buurt woonde een klompenmaker en die merkte al gauw hoe verzot de Canadezen op kleine klompjes waren. Vandaar dat hij zich op het maken daarvan speciaal ging toeleggen. Eens kocht ik van hem een paar dat ik cadeau wilde geven aan een Canadees, die erg aardig voor mij was geweest. Met een pen en verschillende kleuren inkt tekende ik op het ene klompje een Hollands landschap met een windmolen, een boer en een boerinnetje, op het andere een haventje met schepen en vissers. ‘Welkom in Holland’ zette ik er op. De Canadees was er opgetogen over en alle Canadezen van zijn troep vroegen me of ik voor hen ook niet zulke klompjes kon maken. Weldra zat ik zes tot acht uur per dag te tekenen en in de namiddag trok ik er dan op uit met op m'n rug een zak vol kleine klompjes.
Ik werkte nauw met de klompenmaker samen. Hij kreeg drie gulden per paar, ik verkocht ze met de tekeningen er op voor vijf gulden. Vele
| |
| |
| |
| |
Canadezen vonden het zo goedkoop dat ze me er nog een paar pakjes sigaretten, stukken zeep, blikjes vlees en boter of repen chocola bij gaven en daar kon ik oom Dirk, tante Stien en Piet mee tracteren. Ze waren werkelijk wild op mijn klompjes, die Canadezen, en ik heb er in die winter wel driehonderd paar van verkocht, die ongetwijfeld nu nog als een kostelijk souvenir in huiskamers in Canada staan. Het geld dat ik er mee verdiende, wilden oom Dirk en tante Stien beslist niet hebben. Ze vonden dat ik daar, zo gauw dat weer mogelijk was, schoenen en kleren voor moest kopen. Dat was hard nodig, want al mijn goed was tot de draad toe versleten. De uitkering van zestig gulden per maand ging nog altijd voort, maar kwam nu niet meer van de verzetsbeweging, doch van onze eigen Nederlandse regering!
Ik kan niet anders zeggen dan dat die winter 1944/45, waarin, naar ik later hoorde, de nog niet-bevrijde Nederlanders zo bitter hebben geleden, in Brabant erg gezellig was. Ik genoot ervan weer vrij overal heen te kunnen gaan en bijna elke dag kwam ik in het dorp. Daar leerde ik heel aardige mensen kennen, waaronder een opgedoken Joods gezin in de NCB-laan, waar ik graag op bezoek kwam. Ook was ik altijd welkom bij de Canadezen, vooral omdat ik goed Engels had leren praten. Ze nodigden me uit op hun feestjes en ik had altijd vrij toegang tot hun filmvertoningen. Als ze zo aardig en hartelijk met me bezig waren, bedacht ik vaak hoe vreselijk het voor deze mannen moest zijn dat ze zo ver weg waren van hun vrouw en kinderen.
Met St. Nicolaas organiseerden ze een reusachtig kinderfeest in de huishoudschool in Veghel en daarop mocht ik voor zwarte Piet spelen. Moppig was dat Veghel dat jaar niet alleen een Joodse zwarte Piet had, maar ook een Joodse Sinterklaas: een jonge schrijver, die niet ver van ons vandaan op 't ‘Kasteelke Zwanenburg’ ondergedoken was geweest. In een versierde jeep werden we door Veghel gereden, toegejuicht door de ganse bevolking. De Canadezen hadden voor de kinderen in Antwerpen het prachtigste speelgoed gekocht en dat mocht ik uitdelen!
Ja, die winter was een gezellige en interessante tijd, ook al werden we vaak opgeschrikt door de ‘vliegende bommen’, waarvan er soms tientallen per dag over ons heen vlogen. De vliegende bommen waren een soort kleine straalvliegtuigen met in de neus een zware explosieve lading en zonder piloot. De Duitsers lieten ze in Gelderland opstijgen. Automatisch werkende instrumenten bestuurden ze dan, waarbij ze in
| |
| |
de richting Antwerpen laag over ons heen kwamen. Ze gingen zeer snel, er kwam van achteren een blauwe vlam uit en ze gaven een luguber rochelend geluid. Uit West-Nederland stuurden de Duitsers duizenden van die ‘V-1’ 's naar Londen, waar ze ernstige schade aanrichtten. Zolang je hun naargeestig geluid hoorde, hoefde je er niet zo bang voor te wezen, maar hield het geluid op, dan doken ze in glijvlucht naar beneden en volgde een ontzettende ontploffing. De oorlog ging in al z'n verschrikkingen voort.
Begin April werd ik, toen ik op de fiets zat, aangereden door een militaire auto. De bestuurder ervan bleek dronken te zijn. De botsing was zo hevig, dat ik van m'n fiets werd geslingerd. Dat was in zekere zin m'n geluk, want daardoor raakte ik niet onder de auto. Door de val was ik enige tijd bewusteloos, maar de verwondingen vielen mee en er was niets gebroken. Er zat alleen een lelijk gat in m'n linker voet. Ik kwam enkele weken in het ziekenhuis in Veghel te liggen, waar ik het erg prettig heb gehad. Gelukkig genas de voet snel en toen de geallieerde bommenwerpers boven het hongerend deel van Nederland voedselpaketten begonnen uit te gooien, mocht ik voor 't eerst een kwartiertje m'n bed uit. Op de dag waarop het westen van Nederland juichend en in een roes van vreugde zijn bevrijders inhaalde, mocht ik het ziekenhuis verlaten.
Wat nu? Daar had ik in het ziekenhuis lang en breed over nagedacht. Dat ik m'n ouders en m'n zusje zou terugzien, was vrijwel uitgesloten. Wat eerst een angstig vermoeden was geweest, was nu zekerheid geworden: bijna alle Joodse mannen, vrouwen en kinderen, die de Duitsers uit Nederland naar Polen hadden gevoerd, waren in de concentratiekampen op de gruwelijkste wijze vermoord of waren gestorven door ziekten, honger of uitputting. Slechts enkelen hadden de ‘vernietigingskampen’ overleefd en die zouden binnenkort naar Nederland worden teruggebracht. Een dokter van het ziekenhuis vroeg ik of ik daarbij niet op de een of andere manier zou kunnen helpen. Hij gaf me niet veel kans maar beloofde dat hij z'n best voor me zou doen.
Het resultaat was dat ik eind Mei boodschappenjongen werd bij de Repatriëringsdienst in Eindhoven. De Repatriëringsdienst was een door de Nederlandse regering in 't leven geroepen organisatie, die ten doel had het naar Nederland en naar hun huis terugbrengen van DP's, ‘displaced persons’ oftewel ‘verplaatste personen’. Hieronder vielen de honderdduizenden Nederlanders, die door de maatregelen der Duit- | |
| |
sers in Duitsland of in de bezette gebieden terecht waren gekomen. Dit waren meest mensen, die daar als arbeider hadden gewerkt, maar ook behoorden daartoe al degenen, die de Duitse gevangenissen en concentratiekampen hadden overleefd. Een zeer klein deel daarvan waren Joden.
De eerste transporten van DP's bestonden uit arbeiders, die, soms met vrouw en kinderen, met auto's via Maastricht naar Eindhoven werden vervoerd. Vandaar zouden ze, zodra dit mogelijk was, met auto's, schepen en later gedeeltelijk ook per trein, worden teruggebracht naar hun woonplaatsen. Al spoedig arriveerden er ook kleine groepjes Joodse mannen en vrouwen en ook enkele kinderen, die op wonderbaarlijke wijze aan de dood waren ontsnapt.
Op een middag moest ik enkele lijsten met namen naar 't vliegveld bij Eindhoven brengen. Er was me gezegd dat er per vliegtuig een kindertransport uit Leipzig zou komen. Kinderen? Ja, zieke kinderen uit concentratiekampen. Joodse kinderen? Dat wist men niet.
Kort na elkaar landden twee vliegtuigen en daaruit kwamen zeven en dertig kinderen. Er waren verscheidene babies onder. De meeste kinderen zagen er vreselijk uit, zo erg zelfs dat ik niet goed naar hen durfde te kijken. Sommigen konden, ondersteund door een verpleegster, zelf lopen, maar de meesten waren er zo ellendig aan toe dat ze voorzichtig op een brancard uit het vliegtuig gedragen moesten worden. Ik bedacht dat dit eens gelukkige, gezonde kinderen waren geweest. Nu waren het zieke, uitgeteerde stakkers - menselijke wrakken. Dat hadden de Duitsers gedaan...
Ik moest helpen bij het inladen van de zieke kinderen in de Rode-Kruis-auto's, die gereed stonden. Ze waren erg stil, de kinderen, zo zwak en moe waren ze. Maar opeens hoorde ik van één van de brancards iets roepen. Iets dat me deed duizelen. Hoorde ik goed? Werd daar ‘Jaap... Jaap!’ geroepen? Ik ging er onmiddellijk naar toe. Maar opeens werd alles wazig voor m'n ogen, moest ik me vasthouden om niet te vallen. ‘Jaap... Jaap!’ klonk het opnieuw. Ik vermande me, met een uiterste krachtsinspanning richtte ik me op, dwong ik mijn ogen weer scherp te zien en toen...
Toen zag ik tegen het witte kussen van één der brancards een wasgeel, ingevallen meisjesgezichtje, een gezichtje zo bleek en mager alsof de kille adem van de dood er over had geblazen. Maar in dat uitgemergelde gezichtje met die holle wangen stonden twee ogen, waarin
| |
| |
nog leven was en die me doordringend aankeken. ‘Jaap... Jaap!!!’ schreeuwde nu het meisje zo hard ze kon. Maar verbijsterd stond ik haar aan te staren. Ik kon 't niet allemaal zo snel verwerken, ik kon 't niet! Langzaam, heel langzaam drong 't tot me door en nog kon ik 't niet geloven. Pas toen ze begon te huilen, herkende ik haar en wist ik dat ze uit het dodenkamp was teruggekomen. M'n zusje.
Ik mocht Mirjam in 't ziekenhuis maar een half uur per dag bezoeken, zo zorgwekkend was haar toestand. Het weerzien had haar sterk aangegrepen, en dagen achtereen had ze in levensgevaar verkeerd. Daarom had de dokter me op 't hart gedrukt alle opwinding bij haar te vermijden. Eigenlijk was ze zo zwak, dat ze helemaal geen bezoek mocht hebben, maar de dokter meende dat mijn aanwezigheid haar goed kon doen. Dat ze mij had teruggevonden, kon wellicht bijdragen tot haar herstel. Wat ze precies had, vertelde de dokter mij niet. Bijna twee jaar lang had ze per dag niet meer dan een korstje brood en een beetje watersoep gehad, vandaar dat ze ontzettend mager was. Ze had vlektyphus gehad. Ze had de vreselijkste ontberingen geleden. Dat alles had ze overleefd. Zouden nu goede verzorging en prima eten haar broze, uitgeteerde lichaampje weer sterk en gezond maken? Ik geloofde niet dat het zo eenvoudig was. Ik mocht niet al te dicht bij haar komen en ik mocht haar, mijn eigen zusje, geen zoen geven. En ze was niet één keer, maar verscheidene malen doorgelicht. Daaruit leidde ik af dat ze tuberculose had. Arme Mirjam...
Ze had me verteld dat Moeder dood was. Hoe Moeder gestorven was, vertelde ze me niet. Ik vroeg er niet naar, want ik vreesde dat deze herinnering haar te veel zou aangrijpen. We wisten allebei dat het uitgesloten was dat Vader nog leefde. Vader en Moeder waren dood, ik had alleen nog maar m'n zusje. Zou ik haar mogen behouden?
Door de vermagering en uitputting was Mirjam bijna onherkenbaar veranderd. Zelfs haar ogen waren veranderd. Vroeger waren ze kinderlijk blijmoedig geweest, nu ging er iets onuitsprekelijk droevigs van uit. En toch, als ik zo aan haar bed zat, haar aankeek en haar mager handje vasthield, was ze gelukkig - dat zag ik. Ze praatte zachtjes en uiterst langzaam, maar heel verstandig. Eigenlijk veel verstandiger dan je van een meisje van twaalf jaar zou verwachten. Ja, soms had ik zelfs het gevoel dat ze praatte als een volwassene. Ik begreep dat een kind, dat in het concentratiekamp Bergen Belsen was geweest, daar iedere
| |
| |
dag massa's mensen om zich heen had zien sterven en de ergste verschrikkingen, die mogelijk zijn, had meegemaakt, kon praten als iemand met veel levenservaring.
We maakten plannen voor de toekomst. Dat deed ze het liefst. Mirjam zei dat als ze beter was, ze weer naar school wou gaan en dat ze haar uiterste best wilde doen om later onderwijzeres te worden. Dat leek haar zo fijn. Ze vroeg wat ik wilde worden. Ik wist 't niet. Ik wist maar één ding: dat m'n zusje terug was. In al het andere was ik onzeker geworden. Er had zich namelijk sinds de terugkeer van m'n zusje een eigenaardige verandering in mij voltrokken.
Na de bevrijding was ik maandenlang in een roes van vreugde geweest, had ik het leven als een feest beschouwd omdat ik levend uit de oorlog was gekomen. De gedurende de onderduikjaren in me opgekropte energie was vrijgekomen en vol enthousiasme was ik plannen gaan maken, vol enthousiasme ook was ik in m'n eerste baantje aan de slag gegaan. Ik had me voorgenomen niet achterom te kijken, niet meer te treuren over wat gebeurd en voorbij was. Ik wilde alleen vooruitzien en bouwen aan m'n toekomst - ik meende dat ik alles kon bereiken, want ik was jong en sterk en er was immers zo veel te doen!
Mirjams terugkeer had dit optimistisch toekomstbeeld ineen doen storten. Vreemd misschien, maar toch wel verklaarbaar, want met haar was 't verleden teruggekomen. Na elk bezoek aan haar drong 't dieper tot mij door hoe triest het allemaal was. Mirjam was misschien ongeneeslijk ziek, Vader en Moeder waren dood, van onze uit Nederland weggevoerde familieleden was, voorzover ik had kunnen nagaan, niemand in leven gebleven. Had ik in m'n onderduiktijd vol heimwee aan Amsterdam gedacht, verlangend zo spoedig mogelijk naar de stad van mijn hart, naar Mokum terug te keren, - nu begreep ik dat Amsterdam geen ‘Mokum’ meer was. Want de Joodse huizen en de Joodse buurten waren leeggeplunderd en bijna alle Joodse Amsterdammers waren in Polen vermoord. Wat moest ik in Amsterdam doen? In ons huis woonden andere mensen, in onze straat was m'n Vader opgepakt, wat moest ik in die stad, die niets dan schrijnende herinneringen bij me zou opwekken?
Maar waar moest ik dan heen? Naar die goeie tante Stien en oom Dirk? Dat was uitgesloten! Tot ieders vreugde was hun zoon Guus uit Engeland teruggekeerd en hoe gastvrij ze ook waren, het sprak vanzelf dat ik niet in hun toch al zo kleine huisje langer kon blijven wonen.
| |
| |
| |
| |
Trouwens, ik wilde niet in Veghel blijven, ik wilde ook niet in Eindhoven blijven. Het Comité voor Oorlogspleegkinderen had mij in huis gedaan bij een Joods echtpaar, dat reuze goed voor me was. Toch wilde ik er weg. Het waren een man en een vrouw, die vijf kinderen hadden gehad. Al die kinderen waren in concentratiekampen omgekomen. Deze mensen werden verteerd door verdriet en de stemming in hun huis was zo neerslachtig, dat ik 't daar echt niet langer kon uithouden. Ik kon niet in Veghel blijven, ik wilde niet naar Amsterdam terug, ik kon het ook in Eindhoven niet uithouden. Waar moest ik heen? Wat moest ik doen?
Deze vragen werden klemmender dan ooit toen de directeur van het ziekenhuis me bij zich liet komen en me voorzichtig meedeelde dat ik Mirjam lange tijd niet meer zou kunnen zien. Het was nog altijd niet goed met haar en nu kon ze in een sanatorium in Davos worden opgenomen. Daar, in het zonnige hooggebergte, was er een goede kans dat ze beter werd. Voor haar vond ik 't fijn dat ze naar Zwitserland kon gaan en ik hoopte vurig dat ze daar weer een gezond meisje zou worden. Maar wat mezelf betrof: de gedachte dat ik haar nu weer zou moeten missen, maakte me kapot!
Enkele dagen na het gesprek met de dokter nam ik op het vliegveld van Eindhoven afscheid van wat de laatste twee maanden alles voor me was geweest. Toen het vliegtuig was opgestegen, had ik 't gevoel dat ik alles kwijt was. Wat moest ik doen? Ik had een vrije middag gekregen. Waar moest ik heen? Doelloos en in een mistroostige bui slenterde ik in m'n eentje door de straten. Hoe eenzaam en verlaten voelde ik me! Idealen had ik niet meer, aan de toekomst geloofde ik niet meer. Ik vroeg me zelfs af of 't leven nog zin had - zo wanhopig was ik.
Terwijl ik daar, gekweld door de somberste gedachten, voortliep, hoorde ik plotseling een stem, die vroeg: ‘Is 't zo erg dat ik je niet zou kunnen helpen?’ Ik keek op en zag een soldaat naast me lopen. Het was geen Nederlandse soldaat, dat zag ik onmiddellijk aan z'n uniform. Toch sprak hij Hollands. Maar wat ik 't vreemdste vond en wat ik nog nooit eerder gezien had: op de rechter mouw van het khaki uniform was een vierkant embleem met twee lichtblauwe banen en daartussen een baan wit. Daarop glinsterde in een borduursel van gouddraad... de Joodse ster! Eens had ik een gele Jodenster moeten dragen, die als schandvlek was bedoeld; hier werd deze ster vrijwillig en met een zekere trots gedragen!
| |
| |
Verwonderd en ook wel een beetje ontroerd vroeg ik de soldaat waar hij vandaan kwam. ‘Uit óns land, uit Palestina!’ was zijn antwoord. Hij legde z'n sterke arm op m'n schouder en zei: ‘Ik heb wel meer Joodse jongens met een verdrietig gezicht zien rondlopen en vaak heb ik ze kunnen helpen. Misschien kan ik jou ook helpen.’
Hij nam me met zich mee, David Bloch van de ‘Joodse brigade’ van het Britse leger. Onderweg vertelde ik hem mijn geschiedenis. Dit verhaal had David eigenlijk al zo vaak gehoord. Want er waren zoveel Joodse jongens, die hun vader en moeder verloren hadden. David had zelf ook z'n ouders verloren. Al voor de oorlog was hij naar Palestina gegaan; z'n ouders waren in Nederland gebleven en het slachtoffer van de Duitse vervolgingen geworden. David kon dus met mij meevoelen. Ik vroeg hem wat ik doen moest.
Hij bracht me binnen in het gebouw, waar de Joodse brigade ingekwartierd was. Daar zag ik tientallen mannen met de gouden ster op hun mouw, daar ook zag ik een blauw-witte vlag met de Joodse ster er op. Naast die vlag hing een landkaart. Hier nam David me heen en zei hij:
‘Ik heb in m'n leven heel wat Joodse jongens gezien, die zich even ongelukkig voelden als jij, Jaap. Maar velen daarvan heb ik weer gelukkig zien worden. Ook zij dachten eerst dat hun leven geen waarde meer had, ook zij hadden al hun idealen en hun geloof in de toekomst verloren. Maar ze vonden een nieuw ideaal, dat hun leven nieuwe inhoud heeft gegeven. Dat hen weer tot vertrouwen in de toekomst en tot nieuw geluk heeft gebracht!
Je vraagt me wat je doen moet. Ik geloof dat er maar één antwoord is op jouw vraag, dat werkelijk uitkomst biedt. En dat er maar één antwoord is op al dit soort vragen nu millioenen van onze Joodse mannen en vrouwen en kinderen door de Duitsers zijn vermoord. Ja, naar mijn diepste overtuiging is er maar één antwoord. En dat is: Palestina - het land van Israël!’
|
|