| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Zeven uur: het was zo ver. Ik trok m'n winterjas aan en liet m'n ogen nog even door onze huiskamer dwalen, langs al die dingen die me zo vertrouwd waren. Naar Moeder en Mirjam durfde ik haast niet te kijken. Ik omhelsde ben en probeerde 't kort te maken. Toen draaide ik me om, sloop de trap af, opende de buitendeur en trok die voorzichtig achter me dicht. Ik stond op straat...
Wat was het donker buiten! Alleen door het zwakke schijnsel van de afgeschermde lantaarns en de witte randen van de trottoirs kon je zien waar je liep. Het stortregende. Toch was het tamelijk druk op straat, want het was de avond voor Kerstmis. Ik liep haastig voort en paste op, dat ik tegen niemand aan botste. Ik droeg immers nog altijd m'n fel gele Jodenster en je kon nooit weten...
Zodra ik de Amstel had bereikt, begon ik scherp uit te kijken. Zou hij er zijn? Langs het rechter trottoir moest ik in de richting van het Amstelstation lopen. Ik liep zoals me gezegd was, speurend naar een man, die in z'n rechterhand een koffer en in z'n linker een gevouwen krant had. Zou ik niet te vroeg zijn? Of te laat? En zou ik hem in 't donker wel kunnen vinden? En zo niet, wat dan? Terruggaan naar huis? Terwijl deze en andere vragen me door 't hoofd spookten, hoorde ik plotseling haastige voetstappen achter me. Zou ik gevolgd worden? Zou iemand me willen pakken? Ik hield m'n adem in. Maar degene, wiens voetstappen me zo hadden doen schrikken, liep me snel voorbij en was even later door de duisternis opgeslokt.
Hé daar... daar voor me... nu vlak voor me... liep heel langzaam een man met een koffertje... en een krant! Dat moest 'm zijn! Ik haalde hem behoedzaam in... liep naast hem... ‘Dag Jaap! 'zei hij, stopte z'n krant weg en pakte m'n hand. We staken de rijweg over zo- | |
| |
dat we vlak bij de rivier kwamen. Even stonden we stil en luisterden scherp naar andere voetstappen. Maar we hoorden er geen. ‘Haal 'm er maar af, joh!’ fluisterde hij. Met één ruk trok ik de ster van m'n jas. We liepen door. In m'n jaszak had ik een stuk papier gedaan. Daar frommelde ik de ster in, kneep er een prop van en gooide die in het water van de Amstel...
Keurig op tijd kwamen we aan het Amstelstation. ‘Twee enkele reis Veghel derde klas!’ Het klonk alsof we met vacantie gingen. Maar ik ging niet met vacantie; ik ging onderduiken.
De trein was stampvol en we konden dan ook geen zitplaats vinden. Maar dat hinderde niet, want hoe voller 't was, des te geringer was de kans dat men zou ontdekken dat tussen de reizigers een 12-jarige jongen was, die Jaap de Leeuw heette...
Ik wist dat in de treinen vaak persoonsbewijzen gecontroleerd werden en dat mensen, bij wie iets niet in orde was, gepakt werden. Gelukkig was ik nog geen vijftien, de leeftijd waarop je een persoonsbewijs moest hebben. Maar wel was ik bang dat iemand aan m'n gezicht zou zien dat ik een Joodse jongen was. Ik heb namelijk een nogal Joods uiterlijk...
Naast me stond oom Dirk, die geen echte oom van me was. Oom Dirk was timmerman en woonde in Veghel in Noord-Brabant. Vroeger woonde hij in Amsterdam en daar had hij Vader goed gekend. Toen hij toevallig gehoord had dat Vader door de Duitsers gepakt was, had hij ons op een Zondag bezocht. Hij had Moeder gevraagd waarom ze niet probeerde onder te duiken. Moeder had geantwoord dat we daarvoor geen geld hadden en dat je zonder geld niet kon onderduiken. En dat we niemand kenden bij wie we konden onderduiken. Al onze niet-Joodse kennissen waren zo klein en slecht behuisd, dat ze onmogelijk een paar mensen konden verbergen. En wie durfde er nu Joden in huis te nemen, wetend dat als die gevonden werden, dit je je eigen hachje kon kosten? Trouwens, mocht je het leven van andere mensen in gevaar brengen door bij hen onder te duiken? Moeder zei dat ze er geen gat meer-in zag en dat ze maar afwachtte... tot ze ons kwamen halen en ons naar Polen brachten, naar Polen, waar haar man was als hij nog leefde...
Moeder was verbitterd, had alle hoop verloren en dat was geen wonder! Want wat had ze niet allemaal meegemaakt? Haar man hadden ze haar afgenomen, alle bureaux had ze afgesjouwd om iets over hem te
| |
| |
weten te komen, maar slechts één keer had ze bericht van hem gehad, een briefkaart uit het doorgangskamp Westerbork in Drente, of ze voedsel, kleren, een rugzak, schoenen en dekens wilde sturen. Doch wat ze had gestuurd, had Vader waarschijnlijk nooit bereikt, want een paar dagen later was hij naar Polen doorgezonden, als ‘strafgeval’ en iedereen wist wat dat betekende. Het grootste deel van onze familie was in de loop der maanden weggehaald en de mensenjacht was onophoudelijk voortgegaan, dag in, dag uit, week in, week uit...
Dirk van Schijndel uit Veghel had gezegd dat Moeder en haar kinderen gered konden worden en dat ze moest onderduiken. Haar man kon ze niet meer helpen, maar wel kon ze haar kinderen helpen. Hij zou zien wat hij kon bereiken. Zijn eigen huisje was te klein om er een moeder met twee kinderen in te verbergen. Maar Jaap kon bij hem komen en voor Moeder en Mirjam zou hij ook wel wat vinden.
Dat eerste bezoek van oom Dirk was enkele dagen voor Sinterklaas geweest. Twee weken later was hij weer gekomen. Hij had voor Moeder en Mirjam iets gevonden, bij iemand die Vader ook goed gekend had en die in Zaandam woonde. Afgesproken werd dat we de avond voor Kerstmis naar ons onderduikadres zouden vertrekken, dan was er immers een enorme drukte, hadden vele Duitsers verlof en was dus de kans op ontdekking klein. Geprobeerd zou worden Moeder aan een vervalst persoonsbewijs te helpen. Mirjam zou niet met Moeder samen reizen. Een dochter van de man in Zaandam zou haar meenemen.
Vier dagen voor Kerstmis werd Moeder ziek. Terwijl ze met koorts in bed lag, werd er 's avonds om tien uur lang en doordringend gebeld. Moest ik opendoen? Natuurlijk, want wie kwaad wilde, kwam er toch wel in, maar dan maakten we helemaal geen kans er nog genadig af te komen. Ik deed open. Onder aan de trap klonken zware stemmen: Duitsers! Ze kwamen ons halen, we kregen vijf minuten om ons boeltje te pakken. Ik zei dat m'n Moeder ‘krank’ was. Geen praatjes maken en opschieten! In m'n pyjama stond ik te bibberen van angst, maar ik hield aan. Ze kwamen kijken. Zouden ze een zieke vrouw dwingen de koude nacht in te gaan en haar in een veewagen op transport stellen? We wisten dat al heel wat zieken zo waren weggevoerd. Moeder zag er inderdaad heel ziek uit en gelukkig wist ze gedaan te krijgen dat we nog mochten blijven...
En nu waren Moeder en Mirjam al op weg naar Zaandam, en was ik op weg naar Brabant. Het was hard zo uit elkaar te gaan, maar dit was
| |
| |
onze enige kans. Naast me stond oom Dirk. Die goeie oom Dirk...
De treinreis verliep zonder moeilijkheden. In Boxtel stapten we over in het ouderwetse lokaaltreintje, dat ons naar Veghel bracht. De man, die op het station in Veghel de kaartjes in ontvangst nam, zei: ‘Zo Dirk, hedde gij enen gast veur de Kèrst?’ Oom Dirk bromde iets wat op een antwoord moest lijken en liep meteen met me door. Niet ver van 't station kwamen we een jongen met twee fietsen tegen. De jongen stapte af, gaf één fiets aan oom Dirk, en laadde de koffer - mijn koffer - op z'n eigen fiets. Oom Dirk zei dat ik maar bij hem achterop moest gaan zitten. Na een kwartierfietsen bereikten we het huisje van oom Dirk, waar ik kennis maakte met z'n vrouw, die ik nog wat onwennig ‘tante Stien’ noemde, en z'n 16-jarige zoon Piet, die ons van het station was komen halen. Tante Stien bakte heerlijke spiegeleieren voor me en verraste me met dikke sneden echt wittebrood, iets wat we in Amsterdam in tijden niet hadden gezien. En daarbij kreeg ik niet van die dunne, waterige taptemelk, maar volle, romige melk, zoveel ik maar wilde! Toen dit feestmaal was afgelopen, brachten oom Dirk en tante Stien me naar het zoldertje van hun huis, waar m'n bed stond.
Ik was doodmoe van de reis en van de spanning, maar toch kon ik niet in slaap komen. Nu ik eindelijk in veiligheid was, drong pas goed tot me door hoe afschuwelijk het allemaal was geweest. Hoe ze m'n Vader, hoe ze die fijne Vader van mij, die altijd m'n beste vriend was geweest, die nooit een mens kwaad had gedaan en die zelfs zijn vijanden niet wilde haten - hoe ze hem hadden weggesleept naar de hel van het concentratiekamp! En niet alleen hem, maar later ook mijn opa en oma, zwakke, oude mensen, die ze als beesten behandeld hadden, de meeste ooms en tantes, m'n neefjes en nichtjes en al die andere weerloze mensen en kinderen... óóóh, als ik er aan terugdacht wat er in 't afgelopen halve jaar allemaal gebeurd was...
Enkele dagen nadat mijn Vader gepakt was, hadden duizenden Joodse Amsterdammers een oproep voor arbeid in Duitsland ontvangen. Men vermoedde dat daarmee dwangarbeid in Polen bedoeld werd. Maar wat voor dwangarbeid? Velen meenden dat het de Duitsers alleen om goedkope arbeidskrachten te doen was en dat 't wel zou meevallen, temeer omdat het in het eigen belang van de Duitsers was die goedkope arbeidskrachten in 't leven te houden. Maar vele anderen vreesden het ergste...
| |
| |
Slechts een deel van de opgeroepenen meldde zich aan en een nog kleiner deel verscheen voor 't transport naar het oosten. Maar de Duitsers wisten wel hoe ze voldoende Joden te pakken konden krijgen: door ze te vangen! Wie te vangen? Alleen de mannen? Nee, ook de vrouwen en de kinderen, zogenaamd om het gezinsverband niet te verbreken.
Al woonde ik in een straat met betrekkelijk weinig Joden, hoe vaak heb ik die drijfjachten op menselijk wild niet van nabij meegemaakt? Meestal begon 't met het gerucht, dat ze in die en die buurt bezig waren en dat ze straks ook hier zouden komen. Wat moesten ze doen, de mensen, die wisten dat zij straks 't menselijk wild zouden vormen? Op straat gaan, waar je samen met anderen was? Of thuis blijven, waar je opgesloten zat en ze de deur konden intrappen? En wat moesten ze doen met de kinderen, die onbezorgd op straat hun spelletjes speelden? In radeloze angst wachtte men het vreselijk gebeuren af.
Dan, plotseling, verschenen de overvalauto's. De ‘groenen’, de mannen van de Grüne Polizei, sprongen er uit en grepen ieder, die met een gele ster getooid was. En hadden ze de straten leeggehaald, dan drongen ze de huizen binnen en sleepten daar net zo lang mannen, vrouwen en kinderen uit tot hun Jodenhonger gestild was. Zij, die gespaard waren gebleven, gingen dan in de diepste verslagenheid na welke familieleden, vrienden en kinderen waren weggevoerd en vroegen zich af wanneer zij zelf aan de beurt zouden zijn.
Ja, zo ging het in het Amsterdam van 1942, zo ging het maandenlang. Duizenden Joden ontvingen een oproep, meldden zich niet voldoende mensen aan, dan werd er een drijfjacht georganiseerd. Of men ging 's avonds, als de Joden thuis moesten zijn, de huizen langs...
Oh, die avonden, dat we niet konden slapen en maar lagen te luisteren. En onze adem inhielden als we een auto hoorden. Of het geklik van laarzen. In die martelende onzekerheid wachtten alle Joodse gezinnen. En als er dan lang en doordringend gebeld werd, wist men dat men er bij was. Dan wisten de vaders en moeders dat ze hun huis, hun knus huisje, waar ze lief en leed gedeeld hadden, voorgoed moesten verlaten. De groenen drongen naar binnen en schreeuwden de mensen toe dat ze in vijf minuten klaar moesten zijn. Zwijgend haalden de mensen hun jongste kinderen uit bed, kleedden ze extra dik aan en gingen naar buiten, waar ze naar de gereedstaande tramwagens gedreven werden. Ja, nog één maal mochten ze een ritje met de Amsterdamse tram maken...
| |
| |
Waarom dit alles? Niemand van deze mensen had de Duitsers immers ooit iets misdaan? Waarom moesten deze mensen weg? Louter en alleen omdat ze Joden waren. Al het kwaad in de wereld werd veroorzaakt door de Joden, had Hitler gezegd, zoals men in de middeleeuwen onschuldige vrouwen voor heks had uitgemaakt en van alle rampen had beschuldigd. De heksen gingen op de brandstapel, de Joden...?
Ze wisten niet precies wat er met hen ging gebeuren, ze wisten alleen maar dat ze in de val zaten en dat er geen ontkomen aan was. Velen meldden zich dan ook maar als ze de oproep ontvingen. Avond aan avond bewoog zich door de straten van Amsterdam een stoet van Joodse mannen en vrouwen, gebogen onder de last van hun rugzak, broodzakken, dekens en koffers, voortgedreven door zwaar bewapende groenen, die er met de gummistok op los ranselden als iemand te moe was om verder te gaan. Daar gingen ze, met hun kinderen, die verbaasd waren over deze nachtelijke wandeling met hun ouders en er vaak iets avontuurlijks in zagen...
Waarheen ging de tocht? Voorlopig naar het station, naar de trein. Of naar de Hollandse Schouwburg, waar de mensen werden verzameld en waar zich de droevigste taferelen afspeelden. Vele mensen werden uitgeleide gedaan door Joodse en ook niet-Joodse vrienden en hier namen ze dan voorgoed afscheid van elkaar. Hier ook zagen ouders in vele gevallen voor 't laatst hun kinderen. Wie weg moest, huilde niet; huilen deden slechts zij die achterbleven. Als alle mensen ingeschreven waren, werden ze in 't holst van de nacht in de treinen geladen. Bestemming: Westerbork in Drente...
Westerbork was een doorgangskamp, waar de mensen enkele dagen en soms ook langer bleven. Westerbork was het afscheid van Nederland, was het kamp waar kinderen eindeloos ‘Pappa... mamma... pappa... mamma...’ riepen - kinderen wier pappa en mamma al waren weggevoerd. Westerbork was het kamp waar elke Maandag een lange, lege trein binnenreed en waar de Maandagnacht 't ergste van alles was. Want dan werden in de barakken lijsten van namen, keurig in alfabetische volgorde, opgelezen. Bij elke naam hoorde een man of een vrouw of een kind en al die mannen, vrouwen en kinderen, wier namen genoemd waren, werden de volgende morgen in de lange rij beestenwagens gepropt. Bestemming: Polen...
Hoe heb ik 't kunnen verdragen? Als ze op school kwamen, de groe- | |
| |
nen, soms midden onder de les. En er een paar namen genoemd werden, enkele jongens en meisjes opstonden, goeiedag zeiden en meegingen. Als ze de weeshuizen binnendrongen, de arme weeskinderen naar buiten dreven en in de overvalauto's duwden. Als ze oude, gebrekkige mensen uit hun tehuizen sleepten en de ziekenhuizen leeghaalden. Hadden de Duitsers in begin October niet gezegd dat ze voorlopig geen mensen meer zouden oppakken? Maar nog die zelfde dag en nacht sleurden de groenen én Nederlandse politieagenten vijftienduizend weerloze slachtoffers van de straat, van hun werk en uit hun huizen! Hoe heb ik 't kunnen aanzien: al die mannen en vrouwen, al die jongens en meisjes, die ik elke dag om me heen zag weghalen? Niemand werd gespaard. Ouden van dagen, invaliden, blinden, zieken, vrouwen die een kindje verwachtten, pas geboren babies... alles moest mee, alles ging in die vieze beestenwagens, allen van wie je hield, gingen die zelfde lijdensweg naar Polen! Naar de concentratiekampen...
Langzamerhand was de vreselijke waarheid tot ons doorgedrongen, wisten we wat daar gebeurde. De Engelse radio had er melding van ge- | |
| |
maakt, had ook dat woord genoemd, dat ons deed huiveren: gaskamers...
Ik lag veilig in een warm bed bij oom Dirk en tante Stien in Veghel. Maar tienduizenden, neen, honderdduizenden en misschien wel millioenen Joodse mannen, vrouwen en kinderen waren overgeleverd aan de Duitse beulen. Machteloos balde ik m'n vuisten, urenlang lag ik die nacht koortsachtig te woelen en pas tegen de morgen viel ik uitgeput in slaap.
Het onderduiken was in mijn geval niet moeilijk geweest, zei oom Dirk, maar ondergedoken blijven, daar zou ik nog een harde dobber aan hebben! En daarom wilde hij eens openhartig met me praten. De oorlog kon nog lang duren en al die tijd zou ik ondergedoken moeten blijven, zou ik me hier zó goed moeten verbergen dat niemand er achter kwam dat ik in dit huis was. De buren niet, de mensen die hier wel eens op bezoek kwamen niet, de postbode niet, de bakker, de slager, de kruidenier en de melkboer niet - niemand mocht het te weten komen. Deze mensen waren heus niet ‘fout’, waren heus geen nsb-ers en hadden net zo 't land aan de moffen als oom Dirk, maar toch waren ze voor ons gevaarlijk omdat ze zo graag praatten. Als ze merkten dat hier een vreemde jongen was, vormde dit een nieuwtje voor hen, dat zou branden op hun tong. Vroeger of later zou een van hen het aan een ander vertellen en die zou het weer verder vertellen. En in een ommezien zou de hele buurt 't weten. In een dorp was dat heel anders dan in een grote stad, want hier kende iedereen elkaar. We woonden weliswaar een heel eind buiten het dorp en in de naaste omgeving waren geen verraders, maar in het dorp waren wel nsb-ers, was zelfs een nsb-burgemeester! En als die er achter kwamen dat hier een jongen huisde, die zich nooit op straat vertoonde, dan was er alle kans dat we aan de Duitsers verraden zouden worden. Dit zou het einde betekenen, niet alleen voor mij, maar ook voor tante Stien, voor Piet en voor oom Dirk, want op het verbergen van Joden stonden zware straffen.
Oom Dirk wilde me niet ongerust maken, maar terwille van m'n eigen veiligheid moest hij me op 't hart drukken alles te doen wat in m'n vermogen lag om onopgemerkt te blijven. Dat betekende dat ik, hoe lang de oorlog nog duurde, al die tijd binnenshuis zou moeten blijven. Het speet hem ontzettend dat ik als jongen opgesloten zou moeten zitten, maar we hadden geen keus. Oom Dirk vertelde me dat hij oor- | |
| |
spronkelijk van plan was geweest me voor een neefje van hem te laten doorgaan, zodat ik gewoon op straat en naar school kon gaan, maar dit had hij later toch te gewaagd gevonden. De mensen, nieuwsgierig als ze waren, zouden me alle mogelijke vragen stellen en ook was er kans dat ze aan m'n gezicht zouden zien dat ik Joods was. We mochten dit beslist niet riskeren en daarom zat er niets anders op dan dat ik binnen bleef, dag en nacht binnen bleef, hoe erg zo'n opsluiting voor een jongen van twaalf jaar ook zou zijn!
Ik zei oom Dirk dat ik 't helemaal niet erg zou vinden omdat ik er alles voor over had uit de handen van de Duitsers te blijven en levend uit deze verschrikkelijke oorlog te komen! Al was ik nog maar twaalf jaar, ik besefte ten volle hoezeer ik louter en alleen door mijn aanwezigheid in dit huis het leven, van oom Dirk, tante Stien en Piet in gevaar bracht. Ik beloofde oom Dirk er voor te zorgen dat niemand me te zien kreeg.
Toen legde oom Dirk me uit hoe we 't met z'n allen moesten aanleggen om mij goed verborgen te houden. Het huisje lag gelukkig nogal afgelegen, meer dan honderd meter van de dichtstbijzijnde huizen en van de straatweg Veghel-Dinther-'s Hertogenbosch. De buitendeur was altijd op slot. Door de ramen in de huiskamer kon je mensen al van verre zien aankomen. Sinds kort hingen er glasgordijnen voor, zodat men niet van buiten naar binnen kon kijken. Die nieuwe gordijnen zouden de geregelde bezoekers wel opvallen, maar zolang er niet te veel veranderingen kwamen, hinderde dat niet. Aan de buitenkant van de ramen zaten luiken, die, zodra de lamp aanging, gesloten werden. Werd er gebeld, dan kon dat bezoek zijn. Ik zou dan onmiddellijk naar boven moeten gaan. ‘Maar zullen de mensen me dan niet horen?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei oom Dirk, ‘ze mógen je niet horen. En daarom zul je van nu af aan je gewone schoenen niet meer kunnen dragen. Je krijgt gymschoentjes aan en je zult je moeten oefenen geluidloos naar boven te gaan. Mocht het ondanks al onze voorzorgen toch gebeuren dat je iemand in de gang hoort en dus niet meer uit de huiskamer kunt komen, dan zul je snel in de klerenkast moeten verdwijnen. Ook dat zullen we oefenen. In die kast zal ik nog een dubbele wand maken, waarin je zo nodig kunt verdwijnen.’
Het huisje was maar klein en nogal primitief. Gas, waterleiding en electriciteit waren er niet. Maar oom Dirk was vindingrijk. Op het dak stond een door hemzelf gemaakte windgenerator, een soort windmo- | |
| |
lentje met een kleine dynamo, waarmee een accu werd opgeladen. Daarop konden op verschillende punten in het huis kleine electrische lampjes branden. In de huiskamer hing een lamp met een spiritusvergasser en een gloeikousje. Het huisje bevatte een keuken met een pomp, een woonkamer en een kamer, waar oom Dirk en tante Stien sliepen. Daarboven was het zoldertje, waar ik geslapen had en waar ook het bed van Piet stond. Oom Dirk nam me mee naar boven en zei dat hij van dat zoldertje een leuk kamertje voor Piet en mij zou maken.
Plotseling kwam de vraag in me op wat ik zou moeten doen als Duitsers of politieagenten, zoals ze bij de Joden zo vaak gedaan hadden, eens het hele huisje gingen afzoeken om te zien of er nog mensen waren en of zich misschien iemand verborgen hield. Hoe zou ik me dan kunnen verstoppen? Beneden in die klerenkast? Daar zou ik nooit snel genoeg kunnen komen! Ik vroeg er oom Dirk naar. Hij antwoordde: ‘Kijk eens goed naar de vloer!’ Maar hoe scherp en aandachtig ik ook keek, ik kon niets bijzonders aan die vloer ontdekken. Daar was oom Dirk opgetogen over. ‘Je ziet niets, hé? Toch is er iets, kijk maar!’
Hij duwde de nagel van z'n wijsvinger tussen twee planken en lichtte tot mijn stomme verbazing een stuk van de plankenvloer omhoog. Er zat een luik in de vloer! Maar als je dat niet wist, zag je het niet! Oom Dirk was niet voor niets een goed timmerman! ‘Dat heb ik de vorige week gemaakt,’ zei oom Dirk. ‘Ga er maar eens in!’ Ik begreep wat hij bedoelde: onder de vloer was een geheime bergplaats, waar ik me in geval van nood kon verstoppen. Ik ging er in en merkte dat de bergplaats nauwelijks een halve meter diep, maar wel tamelijk lang en breed, ongeveer anderhalve meter bij één meter, was. Het was er nogal donker, ik zag alleen een witte knop. ‘Draai hem maar eens om,’ zei oom Dirk. Ik deed 't en er begon een lampje te branden! Bij het licht daarvan zag ik een fles met water, wat levensmiddelen en... een radio staan!
‘Je ziet dat je niet de enige onderduiker in dit huis bent,’ zei oom Dirk. ‘Binnenkort zullen ook niet-Joden waarschijnlijk hun radio moeten inleveren, zo bang zijn de Duitsers voor de Engelse zender! Ik heb daarom onze radio maar vast laten onderduiken, terwijl nu beneden een oud kastje staat, dat ze mogen hebben! Om zeven uur zullen we naar Londen luisteren... maar vertel eens, is dit niet een pracht van een schuilplaats? Kijk, tegen de onderkant van het luik zitten twee ijzeren handgrepen en vier wervels. Draai je die dicht, dan is het onmogelijk
| |
| |
het luikje van boven af open te krijgen! Het luikje blijft van nu af aan zó op het gat liggen, dat je het zonder moeite kunt openen. Gebeurt er 's nachts iets, dan zul jij niet alleen in onze geheime bergplaats moeten verdwijnen, maar ook je... bed! Daar kijk je raar van op, hè? Maar dat zit zo: als de Duitsers een bed vinden waar niemand op slaapt, dan voelen ze meteen of het nog warm is. Zoja, dan breken ze desnoods het huis af om die verdwenen slaper te vinden. Vannacht heb je in het bed van Piet geslapen, maar van nu af aan slaap je op dit luchtmatras, dat op de grond gelegd wordt. Dat ligt heerlijk zacht, hoor! Met één handbeweging kun je het luchtmatras laten leeglopen, waardoor het maar heel weinig ruimte inneemt en dan verdwijn je met dat matras, de dekens, lakens en je kussen onder de vloer, dus zonder ook maar een spoor achter te laten. Dan ben je spoorloos verdwenen, Japie! Dus mochten de Duitsers ooit huiszoeking komen doen, dan zit je hier veilig!’
Hoe dankbaar was ik oom Dirk dat hij voor alles zo goed gezorgd
| |
| |
had. Hoe dankbaar was ik hem en zijn vrouw, dat ze hun leven waagden om het mijne te redden!
Oom Dirk had gelijk gehad toen hij zei dat 't niet meeviel goed ondergedoken te blijven. De eerste weken viel 't me inderdaad niet mee dag en nacht in een klein huisje opgesloten te zitten en voortdurend op m'n hoede voor vreemde mensen te zijn. Maar langzamerhand begon ik er aan te wennen, vooral toen ik tot een geregelde dagindeling was gekomen. Oom Dirk ging 's morgens om kwart over zeven naar zijn werk, Piet fietste om half acht naar zijn school in 's Hertogenbosch. In de ochtenduren hielp ik tante Stien met het huishoudelijk werk. Ik schilde aardappelen, maalde rogge met de koffiemolen - dat was elke dag het langdurigste karwei - maakte de bedden op, poetste wat er te poetsen viel, zaagde of hakte houtjes voor de kachel, waste de vaat én... stopte kousen! Dat bespaarde tante Stien een hoop tijd, die ze nu kon gebruiken voor het naaien en verstellen van kleren voor andere mensen, waarmee ze wat bijverdiende. Dat was hard nodig, want oom Dirk en tante Stien, die 't altijd al tamelijk arm hadden gehad, hadden het nu nog moeilijker doordat ik er bij gekomen was. Moeder kon haast niets voor mij betalen en... nu ik ondergedoken was, kreeg ik geen bonkaart, waarop je je levensmiddelen kocht. Bij m'n aankomst had tante Stien me heerlijk getracteerd, maar daarna was het eten heel magertjes geweest. En dat was geen wonder: de Duitsers roofden immers heel Nederland leeg, haalden het beste voedsel weg en lieten maar weinig voor de Nederlanders over.
Koffie en thee bestonden allang niet meer, alleen nog maar surrogaten; boter, vet en vlees waren een zeldzaamheid geworden, de rantsoenen voor suiker, kaas, margarine, brood, taptemelk, aardappelen en peulvruchten waren maar klein en alleen zij, die genoeg geld hadden om op de zwarte markt te kopen, konden zich behoorlijk voeden. Gelukkig hadden we voldoende aardappelen en groente, doordat oom Dirk een lapje grond had, waar hij die zelf verbouwde. En als hij bij boeren getimmerd had, kwam hij wel eens met een stukje spek, wat boter, volle melk of enkele eieren thuis en dan smulden we!
's Middags was tante Stien vaak weg en dan moest ik nog stiller zijn dan anders opdat iemand, die toevallig bij het huisje kwam, geen enkel geluidje hoorde. Wat ik zo 's middags deed? Dan had ik op mijn onderduikzoldertje... school! Oom Dirk had kans gezien het een en ander
| |
| |
uit ons huis te slepen en daarbij waren mijn schoolboeken en de meeste boeken van Vader. Hijzelf en Piet hadden ook wat boeken en daaruit zat ik elke middag ijverig te leren. Ik, die nooit van huis ging, maakte dan ook ‘huiswerk’, dat Piet 's avonds nakeek. Hij en oom Dirk overhoorden me zelfs!
M'n lievelingsvak was natuurlijk Engels, want als de Engelsen en Amerikanen ons kwamen bevrijden, wilde ik met hen kunnen spreken! Maar waar ik ook dol op was: op aardrijkskunde! Oom Dirk had wat boeken over andere landen kunnen lenen van een aardrijkskundeleraar, voor wie hij een boekenkast had gemaakt. Wat heb ik daarvan genoten! M'n wereldje was ingekrompen tot weinige vierkante meters, maar als ik me erg opgesloten voelde, kon ik me troosten met de gedachte dat de Duitsers mijn geest niet gevangen konden houden! En dat die, dank zij de aardrijkskundeboeken, kon rondzwerven in verre streken - vrij als een vogel en over de ganse aardbol!
Met Piet kon ik uitstekend opschieten. Eerlijk gezegd benijdde ik hem wel eens als hij op z'n fiets sprong of met z'n verhalen over zijn schoolkameraden en over het leven in 's Hertogenbosch kwam aanzetten, maar dat deed niets af aan onze vriendschap. Hij hielp me zoveel hij kon. Oom Dirk en tante Stien hadden nog een zoon, Guus, maar van hem hadden ze al sinds twee jaar niets gehoord. Toen de oorlog uitbrak, was Guus matroos bij de marine geweest, als zodanig was hij naar Engeland overgestoken en waarschijnlijk diende hij nog bij de marine... als hij nog leefde. De Duitsers brachten immers massa's schepen tot zinken. Zo hadden ook oom Dirk en tante Stien ernstige zorgen.
In Februari was oom Dirk Moeder en Mirjam gaan opzoeken. Ik had hem een heel lange brief meegegeven - over de post was te gevaarlijk - van Moeder had ik een uitvoerige brief teruggekregen waaruit bleek dat ze het naar omstandigheden goed maakten. Ook zij zaten dag en nacht in huis, ook zij sliepen op een zoldertje met een geheime bergplaats. Van Vader of van de familie hadden ze niets gehoord, de berichten die andere mensen uit Polen hadden gekregen, waren allemaal erg treurig...
Het hoogtepunt van elke lange onderduikdag kwam 's avonds om zeven uur, als we naar de Nederlandse nieuwsuitzending van de BBC., en om kwart over acht, als we naar Radio Oranje luisterden. De Londense radio, de stem uit de vrije wereld, die was onze grootste steun!
| |
| |
Na de geweldige veroveringen in de eerste jaren van de oorlog ging het de Duitsers niet meer zo goed. Bijna het gehele vasteland van Europa hadden ze onder de voet gelopen, maar diep in Rusland hadden ze zich voor 't eerst moeten terugtrekken. De Duitse en Italiaanse legers in Afrika waren geheel verslagen, Amerika begon de Japanners, die geheel Oost-Azië met inbegrip van Malakka en Indonesië veroverd hadden, langzaam maar zeker terug te dringen en steeds heviger werden de luchtaanvallen van Engeland en Amerika op de Duitse industriegebieden. Over dit laatste konden wij uit eigen ervaring meepraten. 's Nachts dreunden de zware bommenwerpers over ons heen en vaak kwam het tot felle luchtgevechten. Vlak boven ons hoofd hadden we vliegtuigen als brandende fakkels en onder een huiveringwekkend geloei omlaag zien storten...
Alle hoop was in de zomer van 1943 gevestigd op de invasie, op een massale landing van Engelse en Amerikaanse troepen op de kust van West Europa. Maar de invasie kwam niet; wel landden de geallieerden in Italië, maar dat was zo ver weg! Toch ging 't er steeds meer om spannen. Want naarmate het de Duitsers slechter ging, begonnen ze driester op te treden. De Nederlandse Joden hadden ze bijna allen weggevoerd, maar ook de niet-Joodse Nederlanders kwamen met de dag in groter gevaar nu de Duitsers hen dwongen in Duitse fabrieken te gaan werken. Velen gingen niet en doken onder, vele studenten en mensen, die gezocht werden, doken eveneens onder en natuurlijk deden de Duitsers al wat ze konden om die onderduikers op te sporen. Hoe vaak werden we niet opgeschrikt door geruchten dat ze huiszoekingen deden en bossen en velden afzochten? En net als een jaar tevoren luisterde ik vaak in angstige spanning naar het geluid van auto's, gereed om in geval van onraad onmiddellijk in m'n schuilplaats te verdwijnen.
In de lente, toen oom Dirk weer eens naar Moeder en Mirjam in Zaandam was geweest, was hij thuisgekomen met de verheugende mededeling dat er voor mij elke maand een levensmiddelenkaart én een bedrag van zestig gulden beschikbaar waren. Ik begreep er niets van. Hoe kon dat? Wie zorgde er voor dat ondergedoken Joodse kinderen geregeld van distributiebonnen en geld werden voorzien? Dat waren de mannen en vrouwen van de ‘ondergrondse’ verzetsbeweging: de énige Nederlanders, die de misdaden der Duitsers niet over hun kant lieten gaan en zoveel ze konden daadwerkelijk verzet boden!
Ze kwamen voort uit alle lagen der bevolking; jonge mensen en ou- | |
| |
deren, arbeiders en zakenmensen, boeren en technici, huisvrouwen en verpleegsters, onderwijzers en kantoorbedienden, kunstenaars en wetenschappelijke werkers, gelovigen en ongelovigen waren er bij, die - hoe verschillend ze ook waren - broederlijk samenwerkten en samen slechts één doel kenden: het beestachtig optreden der Duitsers te belemmeren waar dit maar mogelijk was.
Met geheime zenders verschaften ze allerlei belangrijke inlichtingen aan de Engelsen; de gevaarlijkste Duitsers en nsb-ers trachtten ze onschadelijk te maken. Ze legden tijdbommen in Duitse opslagplaatsen, vervalsten persoonsbewijzen, schreven, drukten en verspreidden illegale kranten, waarin ze de Nederlanders aanmoedigden hun doodsvijanden weerstand te bieden, ze pleegden overvallen op distributiekantoren teneinde aan bonkaarten voor onderduikers te komen en haalden geld op om die te steunen, ze drongen gevangenissen binnen om gevangen genomen kameraden te bevrijden, staken bevolkingsregisters in brand om de Duitsers te verhinderen mensen voor dwangarbeid op te roepen én ze hielpen Joden onder te duiken of brachten ze over de grenzen opdat ze naar Zwitserland of Spanje en Portugal konden ontkomen. Ook redden ze de levens van vele omlaag geschoten Engelse en Amerikaanse vliegers.
En dit alles deden mannen en vrouwen, waarvan de meesten helemaal geen avonturiers waren en liever thuis, bij hun gezin, waren gebleven, maar die boven hun persoonlijke veiligheid stelden: hun menselijke plicht de onderdrukten te helpen en de onderdrukkers te bestrijden. En dat deden ze, terwijl ze wisten dat op vele verzetsdaden de doodstraf stond en dat de Duitse beulen menigeen, voor het vonnis met de kogel werd voltrokken, de vreselijkste martelingen liet ondergaan om achter de namen van andere verzetsstrijders te komen. Duizenden van hen hebben in hun pogingen om het leven van hun medemensen te redden de dood gevonden. Wij moeten hen in de diepste eerbied gedenken.
Opnieuw brak een lange, bange oorlogswinter aan. Al bijna een jaar was ik bij oom Dirk en het voortdurend in huis zitten begon me knapjes de keel uit te hangen. Dag en nacht daverden over ons heen de machtige geallieerde luchtvloten, soms zagen we honderden vliegtuigen tegelijk op zeer grote hoogte overvliegen, een spoor van lange, witte strepen achterlatend. Op een middag in Januari - het was inmiddels 1944 -
| |
| |
brak er boven ons hoofd een hevig luchtgevecht uit. Als roofvogels schoten de jagers door het hemelruim, knetterend met hun mitrailleurs en kanonnen. Plotseling hoorde ik een geluid, dat me door merg en been ging, een geluid als van een orgel, waarvan alle tonen tegelijk en door elkaar klonken en dan met oorverdovend geweld. Door het dakraampje scheen een felle vuurgloed. Ik keek omhoog en zag tot m'n ontzetting dat recht boven me in een waaier van vlammen een reusachtig vliegtuig omlaag stortte. Wat moest ik doen? Dekking zoeken? Onmogelijk! Ik maakte me zo klein mogelijk en bedekte m'n ogen met m'n handen. Nu ging ik dood! Daar was ik zeker van. Het geraas zwol nog steeds aan, werd zo luid dat m'n oren er pijn van deden, nu zou het brandende vliegtuig op me vallen... Plotseling was het stil, heel even maar, want onmiddellijk daarna klonk een geweldige dreun en had ik het gevoel dat het hele huisje heen en weer golfde en in elkaar zou storten. Maar er gebeurde niets, het vliegtuig was ergens anders terecht gekomen. Nog enigszins versuft van de doorstane angst keek ik voorzichtig naar buiten... hé, wat was dat?
Toen ik scherp keek, zag ik drie dingen in de lucht hangen, die niet anders konden zijn dan... parachutes! Ja, parachutes waren het en daaraan hingen mensen! Het neergestorte vliegtuig was vast een bommenwerper geweest, dus die mannen... dat waren Engelsen of Amerikanen! Zouden ze hier terecht komen? Ik kende Engels, dus zou ik ze kunnen helpen! Ach nee, dat kon niet, ik was immers een onderduiker! Intussen zag ik ze lager en lager komen, ik kon de mannen duidelijk zien, ze bewogen hun armen en benen en dat was een bewijs dat ze nog leefden! Maar ze gingen schuin over me heen en ik kon niet zien waar ze landden. Toch moesten ze in de buurt zijn!
Een half uur later kwam tante Stien thuis. Ze had het ook gezien, uit de verte. Waar de mannen neergekomen waren, wist ze niet. Nauwelijks had ze haar mantel uitgedaan, of er werd gebeld en hevig op de deur gebonsd. We hoorden schreeuwen en door het raam zagen we... Duitse soldaten! Als een pijl uit een boog schoot ik naar boven en dook op zolder onmiddellijk in m'n schuilhokje. Gelukkig dat ik dit zo vaak geoefend had! Zorgvuldig sloot en vergrendelde ik het luikje. Maar als ze me nu eens vonden! M'n adem inhoudend luisterde ik... beneden daverden Duitse stemmen en even later daverden die ook boven me: de Duitsers waren op 't zoldertje en liepen vlak over me heen! Wat zat ik 'm te knijpen! Had ik het luikje nu wel werkelijk goed dichtgedaan,
| |
| |
zodat ze niets aan de vloer konden zien? M'n hart bonsde hoorbaar; zouden ze dat niet horen?
Een bulderend gelach weerklonk... en daar gingen ze waarachtig naar beneden! Bijna uitbundig zeiden ze tante Stien goeiedag en verlieten ons huisje! Wat een opluchting! Even later kwam tante Stien zeggen dat alles veilig was. Ze vertelde me dat de Duitse soldaten op zoek waren naar de parachutisten. De parachutes hadden ze enkele honderden meters van ons vandaan gevonden, maar de mannen zelf waren spoorloos verdwenen! Ze zei dat ik maar bij het hokje moest blijven omdat er alle kans was dat andere Duitse patrouilles ook nog bij ons zouden komen kijken. Zo beleefden we die dag nog heel wat angstige uren, maar gelukkig gebeurde er niets, meer bij ons. Een paar dagen later hoorde oom Dirk dat de omlaag gesprongen vliegers Canadezen waren geweest, dat iemand hen aan burgerkleren had geholpen, dat ze in Veghel overnacht hadden en dat ze de volgende morgen per auto naar Eindhoven waren gebracht, vanwaar verzetsstrijders zouden proberen hen over de grens te brengen!
In het begin van de lente kregen we op een avond weer huiszoeking van soldaten, die naar onderduikers speurden. Het is een wonder dat ze me die avond niet gevonden hebben, zo grondig was hun onderzoek. Ze ontdekten daarbij zelfs de dubbele wand in de klerenkast! Maar het luikje zagen ze over 't hoofd en daar was oom Dirk, die als timmerman van zuiver werk hield, bepaald trots op! Mij hebben ze dus niet ontdekt en wat mezelf betreft, mag ik dus van geluk spreken, maar Moeder en Mirjam...
Eind April, enkele dagen voor oom Dirk weer eens naar Zaandam zou gaan, ontvingen we over de post een brief van iemand, die zich ‘Koen Veldman’ noemde, waarin stond dat Marie - zo heette m'n Moeder - en haar dochtertje de stad uit waren en dat het dus geen zin had te komen. Verder schreef ‘Koen’ dat hij binnenkort bij ons in de buurt moest zijn en dan wel even bij ons langs kwam. Wat had dit te betekenen? Oom Dirk kende niemand die Koen Veldman heette. Ik wilde er niet meteen het ergste van denken en meende dat Moeder en Mirjam uit veiligheidsoverwegingen naar een ander onderduikadres waren gegaan.
Twee dagen later kwam 's avonds een vreemde meneer op bezoek. Ik vluchtte natuurlijk in m'n schuilhokje en vroeg me in angstige spanning af of dit die ‘Koen’ was en zo ja, wat voor berichten hij over
| |
| |
Moeder en Mirjam zou hebben. Ik hoopte maar dat hij een brief van hen bij zich had! Het duurde lang eer oom Dirk me kwam zeggen dat ik te voorschijn kon komen. Maar waarom hielp hij me uit het hokje te komen? Dat kon ik toch best zelf? Toen zag ik hoe ernstig z'n gezicht stond. Hij sloeg z'n arm om me heen en zei: ‘Jaap... jongen... het spijt me, maar ik heb geen goed nieuws voor je...’ Ik vroeg of ze gepakt waren. Ja, ze waren gepakt, waarschijnlijk door verraad, want de politie had alleen hun huis doorzocht en geen enkel ander huis in de buurt. En het was allemaal zo snel gegaan, dat Moeder en Mirjam geen tijd meer hadden gehad zich te verbergen.
Ze waren zo goed en zo lief voor me, oom Dirk en tante Stien, maar hierbij konden ze me niet helpen, konden ze me zelfs niet troosten. Ik moest het zelf maar proberen te verwerken dat ze me mijn Vader én mijn Moeder én m'n zusje hadden afgenomen.
Op 6 Juni 1944 kwam over de radio het bericht waarop honderden millioenen mensen al zo lang met smart hadden zitten wachten: de invasie was begonnen! Oom Dirk, die het op z'n werk had gehoord, kwam er speciaal voor thuis. Hij moest de radio horen! Om één uur deelde Londen mee, dat ‘D-day’ was aangebroken, dat 11 000 vliegtuigen onophoudelijk in de weer waren om troepen neer te laten en vijandelijke stellingen te bombarderen, en dat 4000 landingsvaartuigen en vele andere schepen voortdurend troepen en materiaal aan wal brachten op de Franse kust tussen Cherbourg en Le Hâvre, waar nu hard gevochten werd!
Zouden we nu spoedig bevrijd worden? Verlost worden van het Duitse schrikbewind? Spannende weken volgden. De Duitsers boden hevige tegenstand en daardoor vorderden de geallieerden slechts langzaam. Anderhalve maand duurde het eer ze zegevierend Parijs konden binnentrekken. De Russen waren intussen enorm in de aanval en meldden iedere dag de verovering van honderden steden en dorpen! Maar na Parijs kwamen ook de geallieerden flink op gang. Hun troepen rukten in snel tempo op naar het noorden, bevrijdden steeds grotere delen van Frankrijk en België... Brussel en Antwerpen vielen in hun handen... ze trokken de Nederlandse grens over, drongen Zeeland, Limburg en Noord-Brabant binnen...
Op Dinsdag 5 September deden de wildste geruchten de ronde, onder meer dat Breda veroverd was, zagen we hoe de Duitsers hun benzineop- | |
| |
slagplaatsen in brand staken en hadden we in het oostelijk deel van Brabant het gevoel dat het nog maar een kwestie van uren of hoogstens van enkele dagen was en we zouden bevrijd zijn! Maar dat feest ging niet door. Het bleek dat de geallieerden opzettelijk onjuiste berichten hadden verspreid om verwarring onder de Duitsers te stichten en daarin waren ze zo goed geslaagd dat op deze ‘dolle Dinsdag’ de Duitsers zich gereed maakten voor een overhaaste vlucht en zelfs hun eigen voorraden vernietigden!
Ons geduld werd wel op de proef gesteld, want dagenlang kwamen ze maar niet verder, de geallieerden. Daarvan maakten de Duitsers gebruik om in allerijl versterkingen aan te voeren en alles wees er op dat bij een verdere opmars ook in onze buurt hevig gevochten zou worden. Dat was een bittere teleurstelling voor ons. We hadden de vrijheid geroken, maar bleven onder de Duitse tyrannie. Bovendien was er alle kans dat het vredige Brabantse landschap in een bloedig slagveld zou veranderen en dat wij midden in de beschietingen en bombardementen kwamen te zitten. Hoezeer de Duitsers zich hier nog heer en meester voelden, bleek bij de militaire oefeningen, die ze in onze omgeving hielden en waarbij ze vaak plotseling een huis binnendrongen. Tot overmaat van ramp kwam in Veghel een sterke afdeling van de Grüne Polizei, die het speciaal op onderduikers begrepen had. De hele dag bleef ik op zolder, 's nachts sliep ik in het schuilhokje, zo gevaarlijk was de toestand! En de geallieerden kwamen maar niet naderbij! De dagen werden weken...
Op Zondag 17 September 1944 werd er 's morgens druk gevlogen, anders dan anders, want de geallieerde vliegtuigen waren uitsluitend jagers en ze vlogen af en toe heel laag. We begrepen niet wat er aan de hand was en de Londense radio meldde niets bijzonders. Tegen de middag hoorde ik in de verte een vreemd, doordringend gebrom. Ik keek door het dakraampje en zag iets heel wonderlijks. Tegen de westelijke hemel was een lang-gerekte donkere streep zichtbaar. Als die streep niet zo lang en recht was geweest, had ik beslist gedacht dat het een rooksliert was. Neen, rook was 't niet. Maar wat was 't dan wel? Snel riep ik oom Dirk en tante Stien. Piet was op de fiets weg. Zij zagen het eveneens en ook zij verwonderden zich over die lange, donkere streep, die stil en horizontaal boven het landschap ging. En het geheimzinnigste was dat die streep aan één kant aangroeide en steeds langer werd! Vele kilometers lang moest hij zijn...
| |
| |
Maar hééééé... verbeeldde ik me dat nu dat in het dichtstbijzijnde uiteinde van die streep vliegtuigen zichtbaar waren? ‘De kijker!’ zei tante Stien. Dat was waar ook, oom Dirk had een oude zeekijker! Hij haalde hem, stelde zorgvuldig in en uitte plotseling een kreet van verrassing. ‘Vliegtuigen! Vliegtuigen zie ik! Eén dichte stroom van vliegtuigen en dat zijn beslist geen bommenwerpers, want die vliegen nooit zo achter elkaar! Nee, dit kan niet anders betekenen dan... dan dat ze op geweldige schaal landingen uit de lucht gaan uitvoeren!! Hier Japie, kijk maar jongen, je hebt 't wel verdiend na al die narigheid! Daar komen ze, Jaap, daar komen ze... onze bevrijders!’
Ik keek door de kijker en kon m'n ogen haast niet geloven: allemaal vliegtuigen, honderden en nog eens honderden, vlak achter elkaar... Maar wat waren er eigenaardige vliegtuigen bij! Je zag helemaal geen motoren, ze waren zo raar, zo log van vorm en hadden zulke lange vleugels... ik begreep er niets van! Maar snel kwamen ze nu naderbij en plotseling ontdekte ik dat achter elk vliegtuig met motoren een vliegtuig zonder motoren kwam en... dat tussen die twee vliegtuigen een draad hing! De motorvliegtuigen sleepten die anderen...
‘Zweefvliegtuigen!’ zei oom Dirk toen hij het ook gezien had. ‘Zweefvliegtuigen, vol met soldaten. Maar ze komen niet hierheen, ze blijven noordelijk van ons en vliegen in noord-oostelijke richting... dat is... dat is de kant van Nijmegen... en van Arnhem op... vreemd is dat.. maar nu maken zich ook vliegtuigen los van de stroom... hé, Jaap, Stien, zien jullie dat? Zien jullie die stipjes in de lucht, daar boven Dinther? Je kunt ze met het blote oog zelfs zien, tientallen stipjes, daar links van de kerk... even de kijker instellen... néé maar... het zijn parachutes, hele trossen... tientallen, neen honderden, in alle kleuren... dat zijn parachutisten... die komen ons bevrijden!’
Twintig minuten later kwam Piet buiten adem aangefietst. Hij rende het huis binnen en schreeuwde opgewonden: ‘De Amerikanen! De Amerikanen komen! Bij het kasteel van Heeswijk zijn ze omlaag gekomen! Honderden zijn er! En de moffen zijn weg! Ze zijn allemaal weg! En de Amerikanen, die komen hierheen! Ze komen naar Veghel heb ik horen zeggen! Ze lopen, dus 't zal nog wel even duren, maar straks... straks komen ze vast hier langs, de Amerikanen!’
Wat ik na dit grote nieuws ging doen? M'n schoenen, die ik meer dan anderhalf jaar niet had kunnen dragen, opzoeken! Maar ze waren me te klein geworden! Gelukkig was er nog een oud paar van Piet, dat ik
| |
| |
aan kon. Ik poetste die schoenen tot ze glommen als een spiegel. En ik waste me zoals ik me nog nooit gewassen had. Zorgvuldig kamde ik m'n haren. Toen ik er tiptop uitzag, ging ik weer naar boven, naar het zolderraampje om naar ze uit te kijken. Piet was op de fiets naar ze toe. Oom Dirk en tante Stien bleven bij mij, met z'n drieën stonden we op de uitkijk, de kromming van de straatweg scherp in 't oog houdend.
We tuurden en tuurden en tenslotte zagen we op die weg kleine, groenige figuurtjes aankomen, die van alle kanten werden toegezwaaid. Nu was er geen twijfel meer mogelijk. Ik stond te trillen op m'n benen, niet van angst, maar van ontroering: vier jaar lang hadden we er op gewacht en nu waren ze er! Onze bevrijders!!!
Daar kwam Piet weer aangeraced, ons al van verre toeschreeuwend dat 't volkomen veilig was, dat alle Duitsers beslist weg waren en dat alle mensen kwamen kijken en dat er hopen onderduikers bij waren! Toen pakte oom Dirk me bij m'n hand, gaf hij tante Stien een arm en zei hij: ‘Zullen we dan maar?’
Onvergetelijk heerlijk was de gewaarwording toen ik voor 't eerst, na twintig lange maanden in huis opgesloten te hebben gezeten, op klaarlichte dag weer buiten kwam! Ik had het gevoel dat ik droomde! M'n ogen knipperden tegen het felle licht, ik was dat niet meer gewend, maar hoe verrukkelijk was het de zonnestralen weer te voelen! Ik ademde weer de frisse lucht, rook weer de geur der bloemen - vrij, als vrij mens liep ik buiten tussen de bomen en velden! En bij de weg, daar zag ik voor 't eerst weer andere mensen en zonder dat ik bang voor hen hoefde te zijn. En daar ook zag ik onze bevrijders: fris uitziende jonge kerels in eenvoudige, sportieve groene uniformen! Ze liepen daar even rustig en zonder enig machtsvertoon alsof ze een Zondagmiddagswandelingetje maakten!
We juichten hen toe, schudden sommigen de hand en riepen ‘Welcome!’ en ‘Welcome friends!’ De boeren deelden met gulle hand appels aan hen uit en schonken hun bekers melk in. Even bleef een groepje Amerikanen bij ons staan. Nu kon ik met hen praten, ik had immers Engels geleerd! Het ging reuze goed: ik verstond hen en zij verstonden mij! Wat waren ze aardig! Ze stopten me vol met chocola en ander lekkers dat ik in jaren niet gezien had, oom Dirk, die al zo lang niets behoorlijks te roken had gehad, gaven ze de fijnste sigaretten die er waren, echte Camels en Lucky Strikes, vijf pakjes! Ze waren zo gul dat ze alles wat ze bij zich hadden, weggaven!
| |
| |
Het was net een sprookje, al die vrienden, die uit het verre Amerika waren gekomen om ons te bevrijden, die een paar uur geleden uit Engeland waren opgestegen, bij Heeswijk omlaag waren gesprongen en nu hier langs de weg liepen! Maar ze waren niet allemaal te voet, er waren er ook met heel gekke autootjes, die ze ‘jeeps’ noemden! Sommige ‘paratroopers’ hielden bij hun oor en mond een kleine bus met een metalen spriet er aan: een ‘walkie-talkie’, waarmee ze door middel van radiogolven met paratroopers, die verderop waren, konden spreken! Wat was dat allemaal fantastisch en wat was 't heerlijk door zo veel vrienden bevrijd te worden! Ik was wild van enthousiasme, schreeuwde m'n stem hees om hen toch maar toe te juichen en danste daarbij van vreugde! Ik was vrij en dat maakte me door het dolle heen van blijdschap!
Maar plotseling keerde ik me om en viel ik snikkend in tante Stiens armen, borg ik m'n hoofd tegen haar zachte, brede borst en huilde ik van verdriet en schaamte. Wat had ik gedaan? Met m'n zakken vol chocola en andere lekkernijen had ik staan dansen en juichen zonder ook maar een ogenblik te denken aan hen, die dit feest der bevrijding niet hadden mogen beleven: m'n Moeder, m'n lieve, trouwe Moedertje, m'n Vader, die altijd m'n beste vriend was geweest en die kleine schat, die Mirjam heette...
|
|