| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Mijn wieg stond in Mokum. Vele Amsterdammers noemen hun stad ‘Mokum’. Die naam hebben ze overgenomen van hun Joodse stadsgenoten. ‘Mokum’ is een Hebreeuws woord, duizenden jaren oud, en betekent ‘plaats’, bij voorbeeld in de zin van ‘de plaats waar ik mij thuis voel’. Welnu: eeuwenlang hebben de Joden zich in Amsterdam thuis gevoeld en hun stad ‘Mokum’ genoemd. Ook ik heb mij thuis gevoeld in Mokum, maar dat veranderde zowel voor mij als voor de andere Joden in 1940...
Maar laat ik niet op de gebeurtenissen vooruit lopen. Ik werd geboren op 17 Februari 1930. We woonden in die sombere buurt van lange, nauwe straten zonder bomen en met hoge huizen, die de Amsterdammers ‘de Pijp’ noemen. Gelukkig waren dichtbij het Sarphatipark en de rivier de Amstel. Daar gingen Vader en Moeder met mij wandelen.
Ik heet Jaap de Leeuw, wat mijn ouders niet belette me op m'n derde verjaardag een beer cadeau te doen. Maar de beer bleek ‘nep’ te zijn - toen ik er te wild mee speelde, scheurde z'n rug open en stroomde er zaagsel uit tot hij helemaal leeg was. Dit is m'n oudste jeugdherinnering. Kort daarop kreeg ik een zusje, dat geen ‘nep’ was - beter dan welke pop ook kon 't kleine ding schreeuwen, huilen en plassen. Maar al spoedig lachte ze - Mirjam.
Mijn vader was oorspronkelijk diamantbewerker, een beroep waarin vele Joden werkzaam waren. Als jongeman - Vader was vier en dertig bij m'n geboorte - was hij socialist geworden en steeds is hij de arbeidersbeweging trouw gebleven - in de voorste gelederen meestrijdend als het er om ging het lot van de verdrukten te verbeteren. Van nabij heeft hij de grote figuren van de SDAP, de Sociaal Demo- | |
| |
cratische Arbeiders Partij, als Troelstra en Henri Polak meegemaakt. Vaders aandeel in het werk van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond bracht hem later veel in een persoonlijk contact met de grote Henri Polak, voor wie hij een diepe verering had. Deze nobele, inspirerende figuur, die vooral zo veel voor de geestelijke ontwikkeling van de arbeiders heeft gedaan, heeft grote invloed op mijn Vader gehad. Zo zelfs dat Vader op zekere dag naar de boekenstalletjes op de Amstelveld-markt is gestapt en daar voor de destijds kapitale som van fl 9.40 leerboeken heeft gekocht. Meer dan een jaar lang heeft hij in z'n vrije tijd met z'n neus op die boeken gezeten en zo hard geblokt, dat hij tenslotte alles wat in die boeken stond, in z'n hoofd had. Waarom m'n vader dat deed, waarom hij zoveel geld aan boeken uitgaf en zo hard studeerde?
Hij had er genoeg van diamanten te slijpen, waarmee rijke mensen konden pronken. Hij wilde iets doen waarmee hij rechtstreeks tot het welzijn van de arbeidersmassa kon bijdragen. Die mogelijkheid zag hij in het onderwijs. Daarvoor nu had hij zich gewapend met kennis en met die kennis stapte hij naar het onderwijzersexamen en... slaagde! Maar het lukte hem niet een baan bij het onderwijs te krijgen. Toen verkocht hij z'n boeken. Omdat hij z'n plan opgaf? Nee, want als Vader zich iets voornam, dan zette hij door. Hij verkocht z'n boeken om aan geld te komen voor weer andere boeken. Na lange studie kende hij ook die van buiten en weer stapte hij naar een examen en haalde daar de hoofdacte. Daarop schreef hij tientallen sollicitatiebrieven, aanvankelijk zonder resultaat.
Groot was Vaders vreugde toen hij eindelijk geplaatst kon worden op een school op Kattenburg, een van de armste buurten van Amsterdam. Weliswaar verdiende hij daar minder dan als diamantslijper, maar dat vonden hij en Moeder niet 't belangrijkste. Moeder kwam uit Zwartsluis, waar haar vader een bloeiende slagerij had. Haar ouders waren er nogal tegen geweest dat ze met die ‘rooie’, met die socialistische diamantbewerker trouwde. Moeder volgde haar hart en heeft daar, geloof ik, nooit spijt van gehad. Ze hield van haar man, die zich altijd voor anderen uitsloofde en stond hem trouw bij in z'n streven. Maar aan het grote, drukke Amsterdam heeft ze nooit goed kunnen wennen. Hoe vaak vertelde ze me niet met een zekere weemoed van het knusse, vredige Zwartsluis, waar het vooral 's zomers zo heerlijk was?
| |
| |
Op z'n school op Kattenburg gaf Vader zich met hart en ziel aan het onderwijs, waarin hij z'n hoogste roeping zag. De kinderen vonden in hem een vriend, die altijd voor hen klaar stond en op wie ze konden vertrouwen. Nooit gebruikte hij geweld of harde woorden - menselijk, eerlijk en in alle eenvoud trachtte hij elk kind, hoe moeilijk ook, te benaderen. 's Avonds bezocht hij de ouders der leerlingen en daarbij werd hij diep getroffen door de ellende, waarin deze mensen, onder wie vele werklozen, verkeerden. Hij deed wat hij kon om zowel de kinderen als hun ouders te helpen. Van oud-leerlingen heb ik later gehoord hoeveel ‘meester de Leeuw’ in hun leven heeft betekend.
Mijn geboorte viel in 't begin van de grote wereldcrisis en naarmate ik groter werd, groeiden de rijen der werklozen voor de stempellokalen, waar ze zich dagelijks moesten melden om voor steun in aanmerking te komen. Terwijl Nederland, vooral door de opbrengst van zijn koloniën, een van de rijkste landen ter wereld was en er in de winkels en pakhuizen een overvloed van etenswaren, kleren en andere goederen was, waren er tenslotte honderdduizenden mannen in de kracht van hun leven, voor wie er geen werk was en die maar moesten zien hoe ze met een heel schriele steun rondkwamen. In andere landen was het minstens even erg, maar als kleine jongen had ik daar nog geen weet van. Wel wist ik al heel jong uit de gesprekken der volwassenen dat er in Duitsland een man was, die de Joden de vreselijkste dingen aandeed en Hitler heette.
Als jongen heb ik me er nooit erg in verdiept dat we Joden waren. De meeste mensen in onze straat en in onze buurt waren niet Joods, m'n meeste vriendjes waren niet Joods, onze familie was wel geheel Joods, maar veel van de collega's en partijgenoten van m'n Vader, die bij ons thuis kwamen, waren het weer niet. Een enkele maal is het me als kind overkomen dat een jongen bij een spelletje zei: ‘Die Joden-jongen mag niet meedoen,’ of iets dergelijks. Prettig vond ik dit niet, maar erg veel indruk heeft dat toch niet op me gemaakt. Of iemand nu wel Joods of niet-Joods was en dat ik zelf een Jood was, dat kon me niets schelen - daar kon ik me evenmin druk over maken als over het feit dat er lange en korte mensen waren.
Dat ik zo weinig onderscheid voelde, kwam vooral door de levensopvatting van mijn ouders. Voor m'n Vader, socialist in hart en nieren, waren alle mensen gelijk in die zin dat goed of slecht voor hem niets
| |
| |
te maken had met ras, huidskleur, nationaliteit of godsdienst, of met de mate van ontwikkeling en welstand. Toch voelde hij zich sterk verbonden met het Jodendom, maar dan zoals je je verbonden voelt met je familieleden zonder die daarmee ‘beter’ te vinden dan de mensen, die geen familie van je zijn. Vaders verbondenheid met het Jodendom stond ongetwijfeld ook in verband met het onrecht en de vervolgingen, waaraan de Joden in de loop der tijden blootstonden louter en alleen omdat ze Joden waren.
Er was nog iets anders waardoor ik weinig onderscheid tussen Joden en niet-Joden voelde. We deden thuis in zoverre niet erg ‘Joods’ dat we niet ‘vroom’ waren. Mijn ouders waren niet godsdienstig, we gingen nooit naar ‘sjoel’, naar de Joodse kerk, en hielden ons ook niet aan de zogenaamde spijswetten en de andere voorschriften van de Joodse godsdienst. Wel maakten we uit traditie van de Vrij dagavond een extra gezellige avond, aten we met Pasen ‘matzes’, de platte koeken, gebakken van ongezuurd deeg, en gingen we in de herfst op Joods nieuwjaar enkele familieleden, die wel ‘vroom’ waren, ‘nog vele jaren’ wensen. In dit niet navolgen van de Joodse godsdienst school bij mijn ouders niet de minste poging om zich aan hun Jood-zijn te onttrekken of om dit te verbergen - ze geloofden alleen niet in deze godsdienst.
Wat ze dan wel geloofden? Dat alleen de mens zichzelf en andere mensen kan helpen en dat dit ‘anderen helpen’ het beste is wat de mens kan doen. Ze hadden eerbied voor al wat leefde en bewonderden de pracht van de natuur zonder antwoord te verlangen op vragen als ‘Hoe is dit alles ontstaan?’ en ‘Wat is er na de dood?’ De taak die ze zich in het leven stelden, was: andere mensen te helpen. En daar handelden ze ook naar.
Tot m'n tiende jaar heb ik eigenlijk weinig meegemaakt dat vermeldenswaard is. Ik hield van school en van op straat spelen, ik was dol op lezen en ik genoot ervan op Maandagmiddag na schooltijd naar de markt op het Amstelveld te gaan, waar welbespraakte standwerkers op luidruchtige wijze hun koopwaar aan de man brachten. Als Vader op Zondagmorgen niet naar een vergadering moest, maakte hij lange wandelingen met me langs de grachten van de oude stad en langs de haven met z'n machtige schepen, kranen en dokken. Op de terugweg gingen we vaak naar de ‘Jodenmarkt’ op Uilenburg. Wat was het daar druk en gezellig! En je kunt zo gek niet opnoemen, of je kon het daar tweedehands krijgen! M'n Vader snuffelde het liefst in de oude boeken,
| |
| |
mijn voorliefde ging vooral uit naar de kraam, waar ik een kanjer van een zure bom mocht uitzoeken. In de Jodenbreestraat kochten we dan wat schar of sprot en een vers ‘galle’-brood met maanzaad. En smullen dat we daarna thuis deden...
Als jongen was ik erg slordig en vooral op school bezorgde me dat veel standjes. Soms was ik een vreselijke driftkop, maar van die boze buien had ik achteraf altijd erge spijt, omdat m'n Vader en Moeder toch eigenlijk de fijnste ouders waren die een jongen zich kon wensen. M'n Vader verafgoodde ik zelfs; later wilde ik worden zoals hij...
Nu ik dit op mijn twintigste jaar neerschrijf, besef ik hoe weinig er van dit ideaal uit mijn jeugd terecht is gekomen. M'n Vader was altijd zo gezellig, zo levenslustig en er ging zo'n warmte van hem uit. Altijd was hij actief en hoeveel zorgen hij ook had, steeds zat hij vol kleine grapjes. Waarom ben ik zo volkomen anders geworden? Door wat er sindsdien gebeurd is?
Er is zoveel gebeurd... sinds die Vrijdagmorgen de tiende Mei 1940, toen ik al heel vroeg werd wakker geschrikt door het ronken van zware vliegtuigmotoren en het gedreun van ontploffingen. Er werd geschoten! Misschien vielen er wel bommen! Vlug wekte ik m'n ouders. Zodra tot Vader was doorgedrongen wat er aan de hand was, werd z'n gezicht helemaal grauw en stotterde hij tegen Moeder: ‘Nu zijn we er bij...’ Hij schrok van z'n eigen woorden en zei tegen mij: ‘Jaap, jongen... de oorlog is begonnen...’
Dat oorlog iets vreselijks, dat oorlog het ergste is dat mensen elkaar kunnen aandoen, dat wist ik - van plaatjes in tijdschriften en van de gesprekken tussen ouderen. En van wat Vader, die alle geweld haatte, die nooit een kind sloeg en zelfs geen vlieg kwaad deed, me had verteld: hoe mensen, die elkaar helemaal niet kenden en die even goed elkaars vrienden hadden kunnen worden, in de oorlog op elkaar werden afgestuurd om elkaar op de gruwelijkste wijze te verminken of te vermoorden. Als in normale tijden een mens werd vermoord, hoe groot was dan niet de verontwaardiging! In de oorlog ging het er om duizenden of tienduizenden of honderdduizenden mensen af te slachten - het was de oorlog die van de mensen moordenaars maakte.
Nu was ook Nederland in oorlog. De buren bonsden op de deur. Of we het al wisten? De Duitsers waren Nederland en België binnengevallen! Vader zette de radio aan. De luchtwachtdienst meldde landingen van Duitse parachutisten. Op straat kwamen steeds meer
| |
| |
mensen met angstige gezichten. Wat moesten we doen? Wat konden we doen?
‘Jaap, jij moet bij Moeder en Mirjam blijven en je moet goed op ze passen!’ zei Vader. ‘Ik moet me nu melden bij de luchtbescherming... kon ik maar bij jullie blijven, maar dat kan niet, dat mag ik niet...’
Toen Vader weg was, wachtten we samen met de buurvrouw en haar kinderen in angstige spanning op wat er gebeuren zou. Maar er gebeurde niets. Heel in de verte, op Schiphol, werd gebombardeerd, doch daar bleef het bij.
Al gauw kwam onze benedenbuurman een praatje maken. ‘Kom, kom, niet zo somber!’ zei hij en hij vertelde ons dat de Fransen, onze bondgenoten, met hun legers op weg waren om ons te helpen. En dat er Engelse troepen zouden landen. Dat de Duitsers zware verliezen leden. En dat geen vijand, hoe sterk ook, door onze Hollandse waterlinie heen zou kunnen komen...
Enigszins opgelucht hervatte Moeder haar gewone dagelijkse bezigheden. Ze maakte het ontbijt klaar en ging de kamers doen. Om half elf kwam Vader even thuis om te eten. Ook hij probeerde ons moed in te spreken. Hij geloofde niet dat er in Amsterdam gevochten of gebombardeerd zou worden omdat de stad niet van militair belang was. En verder... moesten we maar afwachten. Ik voelde dat Vader het optimisme van onze buurman niet deelde en dat hij geen vertrouwen had in onze verdediging en in de hulp van de Engelsen en Fransen. Vader was te eerlijk om tegenover ons komedie te spelen én... hij kende de brute kracht der Duitse horden, hij wist wat er na het oorlogsgeweld nog volgen zou... ik las 't in zijn ogen! Het viel me op hoe m'n Vader in die paar uren veranderd was. Ik had hem altijd als zo'n flinke, sterke man gezien en nu... nu leek hij me plotseling zo onzeker, zo zwak en zo hulpeloos...
Pinksteren 1940 was een angstige tijd. Af en toe weerklonk het dreigend geloei der sirenes: luchtalarm! Dan begon Mirjam te huilen, bij Moeder bescherming zoekend tegen de ‘stoute’ bommen. Gelukkig werd Amsterdam niet gebombardeerd. Een grote geruststelling was dat de nsb-ers allen opgepakt waren - die landverraders konden ons dus niet in de rug aanvallen! Nog altijd geloofden tal van mensen dat de Duitse opmars gestuit zou kunnen worden, maar de radioberichten werden steeds somberder. Dieper en dieper drongen de Duitsers ons land binnen en hoe felle tegenstand onze soldaten ook boden, ze
| |
| |
konden niet op tegen de verpletterende overmacht der vijandelijke tanks, kanonnen en duikbommenwerpers. Toen kwam over de radio de jobstijding dat de koninklijke familie en de regering het land hadden verlaten om in Engeland hun taak voort te zetten...
Dit bericht bracht velen in een paniekstemming. Wat de mensen aan anti-Duitse boeken in huis hadden, werd in allerijl verbrand of in 't water gegooid, duizenden begaven zich naar de kustplaatsen in de hoop dat ze nog naar Engeland zouden kunnen komen en bij de havens speelden zich de wildste tonelen af. De vreselijkste verhalen deden de ronde, allerlei geruchten brachten verwarring en vergrootten de onzekerheid over 't lot van familieleden, die in het leger waren of in de gevechtszones woonden.
De Duitsers eisten de overgave van Rotterdam, anders zou de stad vernietigd worden. Maar nog voor de termijn van de overgave verstreken was, kwamen Duitse bommenwerpers boven de stad. Dat daar diep onder hen weerloze, hard-werkende mannen en vrouwen met hun kinderen leefden, dat wisten de vliegers. En toch drukten ze zonder aarzeling op de knop, die de bommen suizend omlaag deed vallen... huizen en mensenlevens in één slag vernietigend. In weinige uren was het centrum van de zo fiere havenstad één brandende en rokende puinhoop met duizenden gewonden en stervenden...
Maar voor de Duitsers was het een feest in hun overwinningsroes de steden der overwonnenen binnen te trekken. Dinsdags capituleerde de vesting Holland en reeds de volgende dag dreunden ook door onze buurt de gemotoriseerde Duitse colonnes. Ik vond het wel wat angstig, maar kon toch m'n nieuwsgierigheid niet bedwingen en ging kijken. Er werd niet geschoten en niet gevochten of geschreeuwd, alles verliep heel ordelijk en eerlijk gezegd vond ik het een reuze interessant schouwspel, dat voorbijtrekken van al die groene auto's, pantserwagens en kanonnen. De soldaten, die er op zaten, waren Duitsers, onze vijanden, maar naar hun gezichten en hun manier van doen te oordelen, leken 't me helemaal geen slechte mensen. Werkelijk, nu ik die gevreesde Duitsers in levende lijve voor me zag, kon ik me onmogelijk voorstellen dat ze ons kwaad zouden doen.
‘'t Kan best meevallen!’ zei een meneer achter me. ‘Ik geloof ook dat 't wel zal loslopen,’ meende een ander. De Duitsers zouden alles doen om in Nederland zonder gebruik van geweld de orde en rust te bewaren en zouden dus alles nalaten dat de mensen zou prikkelen en opstandig
| |
| |
zou kunnen maken. De oorlog zou wel niet lang duren, kón niet lang duren en dan kwamen de Engelsen ons wel bevrijden. Ook enkele Joodse mensen, die naast me stonden, lieten zich in die trant uit, zo van ‘Heb ik 't je niet gezegd - ze doen ons niks! En ze zullen ons ook niks doen. Nouja, in Duitsland zijn erge dingen met de Joden gebeurd, ik weet 't, maar Duitsland is Nederland niet. Wat hebben die lui er nu voor belang bij ons kwaad te doen? Het zijn immers militairen, soldaten, die 't er alleen maar om gaat de oorlog te winnen?’
Nu ik dit gehoord had en vooral door wat ik met eigen ogen gezien had, voelde ik me eigenlijk helemaal niet bang meer. Opgelucht ging ik naar huis, verheugd dat ik m'n ouders kon meedelen dat 't helemaal niet zo erg was als we ons hadden voorgesteld. Maar thuis vond ik Vader en Moeder met van verdriet verwrongen gezichten. Ze probeerden zich tegenover mij goed te houden, maar hun ogen waren helemaal rood. Pas de volgende dag kwam ik er achter wat er precies gebeurd was: Vaders zuster, m'n tante Lea, en haar man hadden vergif ingenomen. Zij én hun kinderen... nooit zouden we hen weerzien... Eerst toen drong ten volle tot mij door wat mijn Vader op die Vrijdagmorgen bedoeld had met ‘nu zijn we er bij!’ Dat sloeg niet op het oorlogsgeweld, maar op dat vreselijke dreigement van Hitler. Dat hij de Joden zou uitroeien...
De eerste maanden van de Duitse bezetting leek 't er veel op dat de mensen, die hadden gezegd ‘heus, 't valt wel mee’ of ‘'t zal wel loslopen’ gelijk kregen. De Duitsers gedroegen zich behoorlijk, dat kon niemand ontkennen. Je had volstrekt geen last van ze en je was er al helemaal aan gewend dat ze er waren. Het leven ging gewoon door. Ik ging weer normaal naar school, Vader stond weer voor z'n klas, er was genoeg te eten en ook al had Frankrijk de strijd moeten opgeven, toch bleven de meeste mensen ervan overtuigd dat de bevrijding door de Engelsen niet lang zou uitblijven en ieder was 't er over eens dat 't heel wat minder erg was dan men zich had voorgesteld.
Ook de Joden herademden. Ze hadden gevreesd dat de Duitsers Joodse winkels zouden vernielen, dat ze de Joden op straat zouden aanvallen en zouden oppakken, maar van dit alles was geen sprake. Integendeel, ook tegenover de Joden gedroegen de Duitsers zich correct en ze kwamen zelfs graag in de Joodse ‘broodjes met vlees’-winkels.
| |
| |
In de zomervacantie gingen we, zoals ieder jaar, naar buiten. Drie weken lang kampeerden we op de Veluwe, een onvergetelijk heerlijke tijd. Vader leefde hier helemaal op, zo temidden van de prachtige bossen, waar hij nu eens geen Duitsers zag. Urenlang kon hij met gesloten ogen in een ligstoel genieten van de zon en de rustige, vredige natuur. Maar vaak, als hij lekker had liggen dutten en ontwaakte, voelde ik hoe hij met een huivering terugkeerde naar de harde werkelijkheid, zag ik in z'n ogen weer die bezorgdheid om Moeder, mij en Mirjam, zag ik zijn angst en zijn twijfel.
Was deze eerste tijd van de Duitse bezetting de stilte, die aan de storm vooraf ging? Zo ja, hoe en wanneer zou dan die storm losbarsten? Maar er kwam geen plotselinge storm, het ging anders. Er kwamen kleine windvlaagjes en geen daarvan had zoveel kracht, dat men zich er tegen schrap zette. Het begon met de verordening dat Joden geen deel mochten uitmaken van de luchtbescherming. ‘Dan maar niet’ redeneerden de Joden. Daarna moesten de Duitse Joden zich bij de Vreemdelingendienst aanmelden, waarbij niets bijzonders gebeurde. En zo kwamen er nog enkele van die kleine windvlaagjes totdat...
Eind November 1940 de Duitse overheid, die plechtig beloofd had zich niet met de binnenlandse aangelegenheden in Nederland te bemoeien, bekend maakte dat alle Joden uit de dienst van Rijk en Gemeente werden ontslagen. Niet lang daarna kwam mijn Vader op een middag thuis met een reusachtig boeket bloemen in z'n arm. We durfden hem niet aan te kijken, want we wisten wat het betekende. Vader, die zo z'n best had gedaan voor z'n jongens en meisjes van Kattenburg een goed onderwijzer te zijn en die door al z'n leerlingen op de handen werd gedragen - ‘meester de Leeuw’ was afgedankt omdat hij Jood was. Met van ontroering trillende stem vertelde Vader ons hoe hartelijk, hoe lief ze waren geweest, z'n leerlingen - neen, z'n kínderen - deze laatste dag, en hoe deze allerarmsten al hun centen bij elkaar hadden gelegd om hem met deze prachtige bloemen te danken en te troosten. Arme Vader...
Onze niet-Joodse buren waren in deze moeilijke dagen vol medeleven. Eén van hen bracht Vader een illegaal, dus in 't geheim gedrukt en verspreid krantje, waarin volledig stond beschreven wat er bij het ontslag van de Joodse hoogleraren op de universiteit te Leiden was gebeurd. Professor Cleveringa, die aan 't hoofd stond van deze oudste
| |
| |
Nederlandse universiteit, had opdracht gekregen professor Meyers, een geleerde van wereldnaam, te ontslaan. Wat professor Cleveringa toen deed, getuigde van bovenmenselijke moed. Terwijl hij wist dat hij onmiddellijk gearresteerd zou worden - z'n koffertje had hij al vast meegenomen - zei hij tot de studenten, die hij bijeen had laten komen, dat de Duitse maatregelen onwettig en in strijd met het internationaal oorlogsreglement waren. Daaraan voegde hij nog toe: ‘Ik zei u dat ik mijn gevoelens niet zou laten spreken; ik zal er mij aan houden, al dreigen die gevoelens als kokende lava te barsten door alle spleten, welke zich bij momenten in mijn hoofd en in mijn hart openen.’
Toen professor Cleveringa was uitgesproken, stonden de bijna achthonderd studenten, die de zaal tot in de uiterste hoeken vulden, op en ze zongen het oude lied, waaronder hun universiteit in de 80-jarige oorlog, in 1574 gesticht was, een lied van verzet, met regels als ‘de tyrannie verdrijven / die mij 't hert doorwondt’: het Wilhelmus! Die zelfde middag werd professor Cleveringa gepakt en gevangen gezet. De Leidse Universiteit werd gesloten en bleef gesloten omdat haar hoogleraren weigerden zonder hun Joodse collega's voort te gaan. Voor mijn Vader en voor de andere Joden was het een krachtige steun te weten hoe fel Nederlands beste zonen het optreden der Duitsers veroordeelden.
De eerste weken na z'n ontslag zat m'n Vader bijna de hele dag thuis. Hij, die altijd bezig was geweest, kon er maar niet aan wennen niets te doen te hebben. Een enkele keer ging hij in de namiddag naar een cafeetje in onze buurt, waar hij met enkele vroegere partijgenoten een kopje koffie dronk en wat praatte. Toen hij daar op een middag weer eens heenging, hingen voor de deur en de ramen van het cafeetje bordjes met Joden niet gewenst. Hij wandelde nog een eindje om en zag dat voor de meeste café's dergelijke bordjes hingen, soms ook met Voor Joden verboden! Vol afkeer kwam hij naar huis. Dat de mensen dit slikten! Alsof Joden schurftige honden waren! Vlak bij huis kwam hij onze overbuurman, die bij de nsb was, tegen. Vader wilde doorlopen, maar de nsb-er hield hem tegen en zei: ‘Je kou er niet in, in je cafeetje, hè? Ik zag je wel staan, hoor! Je ziet: we houden je in de gaten, jij... vuile Jood!’ Even zweeg hij, toen zei hij, genietend van die woorden: ‘Vuile rotjood!’ Moeder en ik zagen uit het raam dat er wat aan de hand was. Gelukkig draaide Vader zich om en kwam hij naar boven, hijgend van verontwaardiging dat deze vent hem zo maar
| |
| |
kon uitschelden zonder dat hij iets terug kon doen. Dit voorval bracht een grote ommekeer in mijn Vader teweeg, want het wekte verzet in hem. Na die scheldpartij zat Vader niet langer wezenloos bij de kachel, in de diepste verslagenheid omdat men hem z'n klas en het werk, waarin hij opging, had afgenomen. Dat ‘Vuile rotjood!’ had hem nieuw leven ingeblazen. Hij liep alle mogelijke Joodse verenigingen en andere instellingen af en vroeg daar of hij soms iets voor Joodse kinderen kon doen. Ja, dat kon, weliswaar niet als onderwijzer, maar als een soort jeugdleider. Zo ging Vader weer aan de slag. En hoe drukker hij 't kreeg, des te liever 't hem was!
Ook bij de andere Joden wekte het optreden van de nsb-ers, die onder de bescherming der Duitsers moed gingen krijgen, verzet op. In Februari 1941 trokken groepen nsb-ers de Jodenbuurt binnen. Ze sloegen winkelruiten kapot, drongen enkele woningen binnen, waar ze wat schamel huisraad vernielden, en begonnen met hun ploertendoders en koppelriemen ook mensen aan te vallen. Ze juichten toen Joods bloed over het asfalt stroomde, want dat was juist wat ze wilden. Hoe vaak hadden ze niet, evenals de jongens en meisjes in Duitsland, in 't Horst Wessellied gezongen: ‘Als Jodenbloed van 't mes af spat, dan gaat 't eens zo goed’?
Maar er groeide verzet onder de bewoners van de Jodenbuurt. Als de nsb-ers, die zich onder hun Duitse meesters veilig voelden, hen wilden aanvallen, dan zouden ze terugslaan. De nsb-ers kwamen, vielen aan en er wérd teruggeslagen, zo zelfs dat ze, ondanks hun stoere laarzen en zwarte uniformen, op de vlucht sloegen. Maar ze zouden terugkomen, samen met de best geoefende WA-mannen, die er beschikbaar waren. Intussen hadden de niet-Joodse arbeiders in de andere buurten gehoord dat hun Joodse kameraden in gevaar verkeerden. Onmiddellijk besloten ze te gaan helpen. Vooral uit de Jordaan, uit Kattenburg en Oostenburg kwamen ze. Joodse kinderen brachten ze in hun eigen gezin in veiligheid, zijzelf sliepen in huis bij de bewoners van de Jodenbuurt. En toen de nsb-ers in grote getale en met hun sterkste knokploegen kwamen aanzetten, werden ze opgewacht door Joodse én niet-Joodse arbeiders, die in hechte verbondenheid zij aan zij streden! Weer moesten de nsb-ers zich terugtrekken, maar daarna kwam de Duitse ‘Grüne Polizei’, de groene politie, die de Joodse wijk afzette, de bruggen omhoog deed, prikkeldraadversperringen aanlegde en mitrailleurs opstelde.
| |
| |
Anderhalve week later kwam de straf voor de Joden dat ze zich hadden durven verzetten. Op een Zaterdagmiddag verschenen plotseling wagens vol zwaar bewapende Duitse politie op het Waterlooplein en begon hier de eerste jacht op weerloos menselijk wild: Nederlandse Joden. Honderden jonge Joodse mannen werden van de straat en uit de huizen gesleurd. Na vaak hevige mishandeling werden ze naar Schoorl en vandaar naar het concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk overgebracht. Onder hen waren mijn neef Ben en mijn oom Sal.
Toen lieten de niet-Joodse Amsterdammers zien hoe ze met hun Joodse stadsgenoten meeleefden. Toen, op die historische dag, Dinsdag 25 Februari 1941, brak voor 't eerst - maar tevens voor 't laatst - het openlijk verzet los.
Oh, als ik er nog aan denk, die ochtend dat ik buiten kwam en zag dat de trams niet reden, dat duizenden mensen naar hun huis terugkeerden omdat ze het werk hadden neergelegd, dat de winkels werden gesloten en dat fietsers de voorbijgangers toeriepen: ‘Wij staken voor de Joden, jullie toch ook?’ Wat door het trampersoneel en door de mannen, die de vuilnis ophalen, was begonnen, werd door anderen nagevolgd: de kantoren werden verlaten, de verkoopstertjes in de warenhuizen liepen de straat op, de werkplaatsen en fabrieken stroomden leeg, de ponten over het IJ voeren niet meer, de Telefoon, de Waterleiding, de gasfabrieken en in de andere gemeentebedrijven - overal werd het werk stopgezet. Heel het machtige raderwerk van de hoofdstad kwam tot stilstand! Amsterdam staakte - om wat men de Joden had aangedaan.
Onder de druk van de Duitse gewapende macht kon de ‘Februari-staking’ maar kort duren en spoedig was het stadsbeeld weer normaal. Het leven ging verder, maar m'n tante Marie kreeg vijf weken later bericht dat haar zoon Ben daar in Oostenrijk aan longontsteking was overleden. En kort daarop vernam mijn Moeder dat haar broer Sal ‘op de vlucht neergeschoten’ was. In de loop van enkele weken ontvingen honderden Joodse gezinnen zo'n doodsbericht over man of zoon. Alle 398 jonge Joodse mannen, die bij de eerste mensenjacht gepakt waren, hadden in het concentratiekamp Mauthausen een vreselijk, einde gevonden. Maar dit alles was nog maar het begin...
Na de zomervacantie van 1941 mocht ik niet terug naar m'n school, waar ik van de vijfde naar de zesde klas was overgegaan. Alle Joodse
| |
| |
kinderen moesten hun school verlaten. Gelukkig was de school voor Joodse kinderen, waar ik kwam, erg fijn én... op die zelfde school, maar in een andere klas, was m'n Vader onderwijzer! Hoe blij was Vader dat hij weer voor een klas mocht staan!
Veel reden voor blijdschap was er overigens niet, want steeds namen de Duitsers meer anti-Joodse maatregelen. We mochten niet meer in bioscopen, schouwburgen, zwembaden, leeszalen, musea, parken en wachtkamers van stations, we moesten onze radiotoestellen inleveren, Joden mochten geen lid meer zijn van vakbonden of andere verenigingen, Joden mochten niet zonder vergunning reizen of verhuizen... ach, dat alles zou niet zo erg zijn zolang Joden nog maar mochten léven!
In het najaar van 1941 kregen alle Nederlanders boven 15 jaar een persoonsbewijs met daarop o.m. hun foto en een afdruk van hun duim. Op de persoonsbewijzen van de Joden werd een grote letter J gestempeld, zodat men sindsdien gemakkelijk kon controleren of iemand een Jood was. Maar nog gemakkelijker waren we te herkennen toen we de gele Jodenster moesten dragen...
‘Hè mams, krijg ik ook zo'n ster op m'n jasje? En naai je er ook een op m'n nieuwe jurk? Toe, doe 't nou! Zo'n ster staat zo mooi!’ vroeg de kleine Mirjam toen Moeder de gele lapjes met de zespuntige ster en de letters jood had uitgeknipt en op onze jassen naaide. Mirjam kreeg ook haar ster en de volgende dag, een Zondag, gingen we er voor 't eerst mee op straat - met z'n viertjes, want dan ging het gemakkelijker. Niet dat we ons schaamden, maar toch was er een zekere verlegenheid, die we moesten overwinnen om zo met dat gele plakkaat jood op onze borst te gaan wandelen. Weer toonden de Nederlanders op ondubbelzinnige wijze hoe fel ze deze nieuwe schanddaad der Duitse overheersers afkeurden. Mensen, die we helemaal niet kenden, groetten ons met een blik vol deernis en innig medeleven, vele heren ontblootten eerbiedig het hoofd, anderen schaamden zich zo diep over wat niet-Joden hun Joodse medemensen hadden aangedaan, dat ze ons niet durfden aankijken. Later hoorden we dat mensen in de tram onmiddellijk aan vrouwen met een ster hun plaats afstonden. Vele niet-Joden zeiden dat we onze ster als een ere-teken moesten beschouwen, de Joden zelf, die tot in de diepste rampspoed hun humor niet verloren, maakten er grapjes over. Maar die gele Jodenster op onze borst was noch als een ere-teken, noch als een grapje bedoeld, doch als
| |
| |
merkteken voor mensen, die vogelvrij waren verklaard. En als schietschijf voor de groene jagers...
Ook aan die gele ster waren we gauw genoeg gewend. En ook wenden we in korte tijd aan de vele nieuwe anti-Joodse maatregelen, die door de Duitsers waren ingesteld. Joden mochten aan geen enkele vorm van sport doen, Joden mochten geen fruit kopen of eten, Joden mochten niet meer in auto's en niet in trams rijden. Joden moesten hun fietsen inleveren en mochten dus ook niet meer fietsen. Joden moesten maar lopen, in sommige straten mochten we zelfs helemaal niet komen. Joden mochten geen telefoon hebben, Joden mochten op straat niet op een bank gaan zitten. We mochten niet meer bij niet-Joden aan huis komen, we mochten alleen maar 's middags tussen drie en vijf in niet-Joodse winkels kopen. We mochten na acht uur 's avonds niet meer op straat en moesten van dat tijdstip tot 's morgens zes uur in ons eigen huis zijn. Aan alles wenden we, behalve aan de gedachte dat al deze maatregelen maar voorbereidingen waren om ons gemakkelijker te kunnen vangen als in Amsterdam de grote mensenjacht begon...
| |
| |
Op een avond in Juli 1942 mocht ik na het eten met m'n Vader mee naar een zieke leerling, die om een paar boeken gevraagd had. Het was een hele wandeling, maar gelukkig was het een heerlijke, zomerse avond. Ik vond het echt gezellig met Vader op stap te zijn en praatte honderd uit. De jongen was erg blij met de boeken die Vader hem kwam brengen. Helaas konden we maar kort bij hem blijven omdat we anders niet voor achten thuis zouden zijn.
Op de terugweg hoorden we van heel ver en heel hoog motorengeronk van vele vliegtuigen; in de verte dreunde afweergeschut. Dat motorengeronk klonk me als muziek in de oren, want daar ginds, dat waren vast de Engelsen, op weg naar Duitsland, om die gemene moffen, die moordenaars, er met bommen aan te herinneren dat ze hun misdaden jegens de mensheid niet straffeloos konden bedrijven. Ik vroeg Vader of hij het ook niet fijn vond dat de Engelsen onze vijanden ervan langs gingen geven. Nee, hij vond 't helemaal niet fijn. Maar waarom dan niet? Omdat ook in Duitsland tussen de nazi-misdadigers en hun meelopers onschuldige mensen woonden. En omdat de bommen, die straks zouden vallen, ook die onschuldige mensen en ook kinderen zouden verpletteren. Ik vroeg Vader of hij dan de Duitsers niet haatte na alles wat ze ons hadden aangedaan. Vader antwoordde dat hij z'n best deed niemand te haten, ook z'n ergste vijand niet. Hij trachtte me uit te leggen dat misdadigers in wezen ongelukkige mensen zijn, want iemand die gelukkig is, begaat geen misdaad. Verder wees hij me er op dat haat ons en niemand helpt, dat ook geweld, dat bommenwerpers en kanonnen ons niet helpen om te komen tot betere mensen en tot een betere samenleving. Alleen door zelf het goede voorbeeld te geven, alleen door zelf eerlijk en menselijk te zijn, was er kans dat we mensen, die ontspoord waren, op de juiste weg terugbrachten.
Vader gaf toe dat het moeilijk was de vijand, die ons leven bedreigde, niet te haten en niet geweld met geweld te beantwoorden. Toen vertelde hij me van die kleine, tengere man in India, die rijk had kunnen zijn, maar die in de grootste soberheid leefde-arm als de allerarmsten. Toch was deze man een van de allergrootste figuren der mensheid. Dat was Ghandi, die de geweldloosheid predikte en daarmee millioenen mensen, die elkaars vijanden waren, tot verdraagzaamheid en broederschap had gebracht. Ghandi, die als een heilige werd vereerd, maar ‘de minste onder de minsten’ wilde zijn en die zijn volk had geleerd hoe het zich, zonder geweld te gebruiken, kon bevrijden van de vreemde overheersers.
| |
| |
Nooit zal ik vergeten hoe Vader me die zomeravond van dit alles vertelde en hoe hij trachtte me ervan te overtuigen dat oorlogen nooit tot een werkelijke bevrijding leiden, dat oorlogen het mensdomnooit verder brengen en slechts nieuwe haat kweken. Geen wapengeweld, alleen menselijkheid zou wellicht eens tot een betere wereld kunnen leiden. Vader geloofde in die mogelijkheid en daarom wilde hij niet haten, wilde hij slechts proberen met het goede het kwaad te overwinnen...
Opeens pakte Vader me bij m'n arm. Er waren vliegtuigen boven de stad gekomen en van alle kanten begon het afweergeschut te blaffen. Maar 't was niet het schieten, 't was ook niet het vliegen dat hem deed schrikken, nee, z'n angst had een andere oorzaak...
Daar had je 't al! Over de hele stad begonnen de sirenes te loeien: luchtalarm! Hoe zouden we nu nog op tijd thuis kunnen komen?
We moesten schuilen, want wie dat niet deed, kon opgepakt worden. We wisten wat er met je gebeurde indien je als Jood werd opgepakt, al was 't maar wegens de kleinste overtreding. Maar als we gingen schuilen, konden we niet meer voor achten thuis zijn en 's avonds na acht uur op straat zijn, betekende voor ons eveneens de kans gepakt te worden! Vader wist niet wat je als Jood in geval van luchtalarm, vlak voor het tijdstip, dat we binnen moesten zijn, moest doen. Dat was nog niet voorgekomen. Wat moesten we doen?
We liepen door, ook al donderde het afweergeschut en vielen rinkelend enkele granaatscherven op de straat. Tot we een paar Duitsers zagen. Onmiddellijk doken we in een diep portiek en daar bleven we staan. Al onze hoop was er op gericht dat de sirenes spoedig het signaal ‘veilig’ zouden geven. We durfden onze schuilplaats niet te verlaten, de Duitsers moesten vlakbij zijn - we konden hun grijze auto zien staan. In angstige spanning wachtten we. Het duurde lang... oh, wat duurde dat lang! Zouden we 't er toch niet op wagen? We konden geen besluit nemen, onze angst groeide aan tot een paniekstemming...
Eindelijk klonk het signaal ‘alles veilig’. Maar het was zeven minuten voor acht op Vaders horloge. Zouden we het misschien toch nog kunnen halen? We liepen zo hard we konden en probeerden daarbij zo min mogelijk de aandacht te trekken. Doch toen we nog maar enkele straten van ons huis verwijderd waren, hoorden we een geluid dat ons bijna deed verstijven van schrik: de kerkklokken die... ácht uur sloegen! Vaders oude, vele malen gerepareerde horloge had achtergelopen!
| |
| |
Ten volle beseften we wat dat betekende - dat we, met ons herkenningsteken, de gele Jodenster, na acht uur 's avonds op straat liepen...
Als we nu Duitse politie tegenkwamen... maar dat waren toch ook mensen en zouden die dan niet begrijpen, dat we dit niet helpen konden, dat we niet eerder thuis hadden kunnen zijn door het luchtalarm? Dat hoopten we maar. De mensen op straat keken ons aan, ze begrepen wel waarom wij met onze ster zo'n angstig gezicht trokken, maar ze konden ons niet helpen. We liepen door, zo snel we konden. Vader hijgde, kon haast niet meer onder de zenuwslopende spanning, waarin hij verkeerde. We voelden ons als opgejaagd wild. En liepen voor ons leven...
Nog één korte straat, dan de hoek om en we zouden thuis zijn. Zou Moeder, die natuurlijk dodelijk ongerust was, uit 't raam kijken? Nee, natuurlijk niet: Joden mochten niet na acht uur uit het raam kijken, want dan was je strafbaar. En onze overbuurman, die bij de nsb...
Met een schok hield vader stil. Daar stond de buurman van de nsb, die hem eens voor vuile rotjood had uitgescholden. Daar stond hij... met twee mannen van de Grüne Polizei! M'n hart bonsde in m'n keel. Wat zouden ze doen? Ze kwamen naar Vader toe en snauwden hem toe dat hij als ‘Jude’ niet meer op straat mocht zijn. En of hij dat niet wist! In Duits is Vader nooit erg sterk geweest en daarbij was hij zo zenuwachtig, dat hij maar wat stotterde. ‘Mit!’ commandeerden de Duitsers en ze pakten Vader. Ik vloog op Vader af en klemde me aan hem vast. Z'n handen streken over m'n haar, als wilde hij me daarmee beschermen en gerust stellen. Maar de Duitsers trokken me van hem af en sloegen me in m'n gezicht. Door m'n tranen heen zag ik hoe ze Vader boeien aandeden, alsof hij een misdadiger was. ‘Jaap, pas goed op Moeder en op Mirjam...’ zei hij nog. Vader was ineens helemaal kalm. Toen namen ze hem mee. Ik heb mijn Vader nooit teruggezien.
|
|