Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Derde hoofddeel.
| |
[pagina 2]
| |
toe strekten aller pogingen in de eerste helft der achttiende Eeuw. Men wilde liever iets aan oorlogsroem opofferen, dan aan buitenlandsch gevaar zich bloot geven. Vredelievende gezindheid, verlangst naar behoud van rust, blijkt alom in de Geschiedenis van dezen tijd. De standvastige vereeniging met Engeland, ondanks deszelfs toen meermalen gebleken ontrouw, de Vrede te Rijswijk (1697), gevolgd van dien te Utrecht (1713), dus beide in ons Vaderland gesloten, en het Drievoudige Verbond (1717), doen deze begeerte naar stille rust duidelijk doorstralen. Onze voorzigtige staatslieden, uit dit beginsel werkzaam, waren veelal de eersten, die de onderhandelingen begonnen, en de laatsten, die tot een beslissend treffen van den vrede toetraden. Wanneer nog geene Mogendheid om vrede dacht, zochten zij de middelen daartoe op, en maakten dien den Vorsten smakelijk; wanneer allen het eens waren, traden zij toe, en verzegelden de onderlinge verbindtenissen. Van hunne vredelievende gezindheid scheen men zoo overtuigd, dat het Viervoudig Verbond (1718) zonder hunne teekening als op hunnen naam hun werd voorgelegd. Zulk een gedrag, door de Staten gehouden, hoe prijzenswaardig, kon echter op den duur noch gezag bij vreemde Mogendheden inboezemen, noch hen van allen oorlog bevrijden. Zoo 't scheen al te gelukkig door hunne welvaart, koophandel, en het stil genot der rijkdommen, begon de weelde en | |
[pagina 3]
| |
eene te groote begeerte naar schatten, bij vele bijzondere lieden, de driften te veel gaande te maken. Van hier de Actiehandel (1720), die zoo groot eene verandering in vele familien te weeg bragt. Uitwendige rust bleef het hoofddoel. De ondervinding van vroegere dagen had den Koopman te zeer geleerd, wat schats en volks de oorlogen kosteden, om niet alle gelegenheid daartoe voorzigtig te ontwijken. Ook was er geene vrijheid of onafhankelijkheid meer te bevechten, maar slechts deze met den handel te handhaven. Toen in den jare 1722 de Keizer verlof verleende tot het oprigten eener Oostindische Maatschappij in Vlaanderen, was alles vaardig tot den oorlog, omdat de koophandel in gevaar kwam; daar men integendeel, onder het geleide van eenen voorzigtigen en schranderen van Slingelandt en andere uitmuntende Staatslieden, in den oorlog om de Poolsche Kroon (1733), in dien tusschen Spanje en Engeland (1739), en in dien om de Oostenrijksche Nalatenschap (1740) niet alleen zelve stil zat, maar alle pogingen tot rust bij anderen aanwendde, waarvan de vrede te Breslaw (1742) gesloten bijzonder getuigen kan. Had men in den jare 1743 en vervolgens zich blijven onzijdig houden, zich niet in de gevaren des Oorlogs gewikkeld, door eene Koningin van Hongarije te ondersteunen, en de Franschen tot ongenoegen te brengen, die ons toen als met geweld de onzijdigheid opdrongen, de Staat zou | |
[pagina 4]
| |
door den inval der Franschen in 1747 niet in groot gevaar gebragt zijn, en Bergen op Zoom onder andere niet het droevig schouwspel van verwoesting hebben opgeleverd. Op dit dringend gevaar volgde nu geene vereeniging, geen moed of verheffing, gelijk bij onze Voorouders, maar mistrouwen, tweespalt, onrust; en het beste redmiddel, gelijk het in dergelijke tijden meestal gaat, werd gezocht in één Opperhoofd. Deze was, verbonden aan het Koninklijk huis van Engeland (1734), reeds over sommige Provincien Stedehouder geworden, en werd nu door allen als algemeen en erfelijk Opperhoofd uitgeroepen. Dit alles ging gepaard met woeling en plondering (1748); doch ook door dit hoog gezag werd de Akensche Vrede tot stand, en de Staat, zoo het scheen, tot vorige kalmte terug gebragt. De doorgaande rust in het hiervoren doorloopen tijdperk, hoe noodzakelijk voor den Staat, en de bijzondere welvaart der ingezetenen, was geenszins voordeelig voor de Dichtkunst; deze scheen nu meer woelige tijdperken te liefkozen. De redenen, waarom in het laatst der vorige Eeuw de dichterlijke voortbrengsels minder innerlijke waarde, mindere verheffing hadden, hielden niet alleen stand, maar moesten uit den aard der zaak zelve, gelijk wij gezegd hebben, de kunst al minder en minder doen worden. Was de spanning der verbeelding in de laatste dagen der zeventiende Eeuw reeds minder, de ontvlamming en | |
[pagina 5]
| |
geestverrukking spaarzamer, de loop der denkbeelden meer gelijk afloopende dan in de eerste helft, omdat die sterke opwinding, en dus ook die krachtige uitzetting van de springveder der vrijheid en des roems ophield, zoo volgt daaruit als van zelve, dat, bij gelijken gang van tijden, de Dichtkunst allengskens meer en meer moest verachteren; eene verdere verwijdering van die kittelende zucht naar verheffing nam geheel en al weg den lust tot grootmaken van den nieuwen Staat. Het zalig genieten nam meer en meer de plaats in van het kansvolle ondernemen. Het was een tijd van stille overdenking, niet van stoute vlugt. Meetkunde, Natuurkunde, Wijsbegeerte hadden nu meerdere ruimte, en gunstiger jaargetijde tot ontwikkeling en vorderingen, dan de Dicht- en Schilderkunst. De uitdrukking der Poëzij was ook om die zelfde reden beschaafder, de taal meer en meer regelmatig, de voorstelling kiescher, de rolling der verzen gemakkelijker; maar de edeler kunstvereischten, kracht, verheffing, oorspronkelijkheid, rijkheid van beelden, waar gevoel voor natuurlijke schoonheden, verflaauwden. De Kooplieden genoten rust en welvaart in hunnen handel; de zwarigheden, die zij te overwinnen hadden, werden al minder en minder; de zoon nam zonder moeite bezit van 's vaders rijkdom en vergat den voorvader, die met spanning en arbeid alles had bijeengebragt. Nadeeligen invloed had dit zoo wel op Bouw- en Schilder- als Dichtkunst. Groote rijk- | |
[pagina 6]
| |
dom en weelde, wat men hier ook tegen zeggen moge, brengen zelden den regten smaak en het ware kunstgevoel te weeg; het eerste genot van eene goede fortuin weet beter kunsten te waarderen en te bevorderen. De afneming van den waren en de aanwas van den valschen smaak, die in het laatst der zeventiende Eeuw zigtbaar was, namen in dit tijdsbestek hand over hand toe. De valsche smaak maakt somwijlen, door zwier en overlading, dat men, verblind door uiterlijken praal, den echten en eenvoudigen smaak verwaarloost; dit was het geval in het begin en midden der achttiende Eeuw. De uit- en inwendige Bouwkunde werd met een reeks van niets beduidend bijwerk, krul- kop- en lofwerk overladen; men zie de voorgevels der toen gestichte huizen, men zie de versiersels van deuren en spiegels, alles draagt de kenmerken van overdaad en overlading, alles verraadt gebrek aan zuiver kunstgevoel en echten smaak. De geest van van Kampen was te gelijk met dien van Quellin en de Keizer, verloren gegaan. Zoo ook deden deze tijden de Schilderkunst achterwaarts gaan, door haar met koude, harde en weinig overeenstemmende versiersels op te tooijen. Rembrand, Douw, Potter, Adriaan van de Velde, Terburg, van der Helst en honderd andere Schilders van de hoogste verdiensten leefden in een klein bestek omstreeks het midden der zeventiende Eeuw, en voorwaar de geheele achttiende Eeuw heeft niet eenen Schilder, | |
[pagina 7]
| |
Rembrand, Douw, Potter, A. van de Velde, Terburg of van der Helst gelijk, opgeleverd. Het laatste tijdperk verheft zich, en met reden, op zijnen van Huizem, op zijnen de Witt; maar waar toch zijn die reeks van uitstekende Schilders, waarop het vorig roemrijk tijdvak der Schilderkunst zich zoo glansrijk verhief? Hoe verbazend, hoe treffend is hier het onderscheid! Geen wonder - aanmoediging ontbrak. De muren, te voren met keur van schilderstukken bij vermogenden behangen, werden nu met goudleeren behangsels bekleed, en de zwaarmoedigheid van den rijkdom stond op het goud te lezen. Scheen op het laatst der zeventiende Eeuw in het gebrek van eigene voortreffelijke vernuften eenigzins voorzien, nu scheen daaraan t'eenemaal voldaan. Hadden de Vaders Vondel en Hooft niet geëvenaard, het scheen belagchelijk, bij mindere kunstverdiensten, hiertoe de minste poging te wagen. Dachten de Vaders, dat de beste onderwerpen door hunne voorgangers behandeld waren, bij nog meerdere, door hun gekozen, scheen de voorraadschuur geheel uitgeput. Waren de aanzienlijke aanmoedigers en medeärbeiders bij hen reeds schaars in getal, nu zagen sommige Grooten de Dichters aan als halve afhangelingen, goed om op een bruiloftsdag hunne verwaandheid te onderschragen. Om Grieksche en Latijnsche Letterkunde werd weinig gedacht, de Fransche alleen had eenigen invloed; van | |
[pagina 8]
| |
dezen, gelijk daarna van Duitschen bodem werden bloemen overgeplant zonder geur, stal of verven. Was er hier of daar een jongeling, wiens dichterlijke geest zich oorspronkelijk verhief, en die denzelven door Grieksche en Latijnsche Letterkunde stevigheid en smaak wilde bijzetten, deze werd afgeschrikt door angstvallige vrees voor de gezagvolle Dichtgezelschappen van dien tijd; welk gezag, daar het zich drie vierde gedeelten der Eeuw heeft gehandhaafd, wij wat nader in het licht willen stellen. De Heer Lublink teekent Ga naar voetnoot(1)ergens aan, dat alleen van den jare 1680 tot 1718 meer dan dertig dichtkundige genootschappen zijn opgerigt. Hoe vele oefenschoolen en hoe weinig geoefende Dichters! In zulke gezelschappen werd alles, wat een Dichter vervaardigd had, ter tafel gebragt. Ieder regel, ieder woord bijna, werd getoetst en gewogen door half geleerde keurmeesters; want zekere klasse van Kunst- of Taalwijzen wist zich aldaar als regters in te dringen. ‘Wie zag immer,’ zegt de schrandere Ga naar voetnoot(2)Alewijn, ‘eene eeuw vrugtbaarder van Philosophen, dan de onze? Alles wat maar eenigszins | |
[pagina 9]
| |
boven de gemeenste soort der menschen verheven is, moet nu philosopheren, en dat bijna over alles.’ De Dichtkunst, vrij uit haren aard, werd hier door onderdrukt. ‘Opzichtelijk de poëzij,’ vervolgt hij, ‘Ga naar voetnoot(1)is het maar al te klaar, dat door al het nette en naauwkeurige, dat men in de taal en in de zoetvloeiendheid wil hebben, de kracht van zeggen dikwils verloren gaat. - Men berispt, en niet zonder reden, in onzen geestigen Cats zijne al te groote vloeiendheid. 't Is wel zo, dat een hortend en stootend vers, ter naauwernood, den naam van een vers mag dragen, maar aan den anderen kant is het ook waar, dat al te zoet walgt.’ En eindelijk: ‘Gelijk de al te groote gezetheid om zacht en vloeiend te schrijven een groote hinderpaal is voor een stout gedicht, even zo is het ontzag, dat men allerwegen voor onze Aristarchen ziet toonen, welker lessen meermaals verder getrokken waren, dan zij zelve immer gedroomd hebben. Velen bidden de Grammatici als halve goden aan, en kunnen over eene enkele letter redenkavelen, als of er het welzijn van gantsch Euroop aan hinge, ja zouden liever de kracht van zeggen, of de ware meening van het gene de zin vordert, laten varen, dan eene dichterlijke vrijheid gebruiken.’ Zie daar de Maecenaten, de poëtische Keurmeesters van dien tijd naar waarde geschilderd, die, | |
[pagina 10]
| |
wanneer zij eenige voortbrengselen van dichterlijk vernuft, als Latijnsche of Fransche Schoolthemata, naar de regelen van taal en welvoegelijkheid hadden gezuiverd, en, zoo zij waanden, verbeterd (gecorrigeerd), zich reeds ten Kates en Huydecopers waanden; deze waardige mannen echter dachten er anders over. Ga naar voetnoot(1)‘Al te kommerlijke handel’, zegt de eerste, ‘maekt belemmering van geest. Die te kommerlijk met de tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdraedig, en zinnelijk schrijven; doch tevens onvrij, laf, lam, en slaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeijend en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen.’ Dacht hij zoo omtrent de Taal, wat zoude hij wel gezegd hebben van de Dichtkunst, uit hare natuur luchtig en ongedwongen? De laatste, Huydecoper, hoewel van minder gezag en meerdere strengheid, hield zijnen Landgenooten voor, dat er vrijheden zijn, Ga naar voetnoot(2)‘die de voornaamste Schrijvers ook tegen de regelen der Letterkunde somtijds, als 't pas geeft, bezigen; en die gewoon is de beste | |
[pagina 11]
| |
Latijnsche Dichters te lezen, weet, dat men niet zelden in hunne Werken ontmoet zoodanige uitdrukkingen, die geheel afwijken van de gewone regelen der Grammatica, waardoor zij te gelijk hunne schriften eenen doorstralenden luister bijzetten, en de spitsvondigheid der hairklovenvende Letterwijzen te leur gesteld hebben.’ Door zulke waanwijzen nu werd de Dichtkunst in het eerste gedeelte der jongstverloopen Eeuw deerlijk besnoeid. Bijna alle stoutheid, verhevenheid, hoogdravendheid en oorspronkelijkheid werd gekneusd en misvormd; alle vreemde sieraden, alle Grieksche en Romeinsche beeldspraak, alles wat naar bastaardije, zoo in taal als uitdrukking, zweemde, werd verbannen, en dit heette naauwkeurigheid, zuiverheid en beschaving. Nu waren de verzen lieffeijk, zoetvloeijend, beschaafd en netjes; maar nu hadden de Genootschappen en dichterlijke gezelschappen, om met den geestigen van Effen te spreken, ‘Ga naar voetnoot(1)Pegasus onder zich gemaakt tot een gemeen Vriesch paard, dat zonder wankelen of hollen, en zonder zig door de minste aangenaame beweeging bevallig te maken, recht toe recht aan op een klein egaal drafje weg vordert, en eindelijk komt, daar 't wezen moet; in één woord, dat beter voor een kar of wagen voegt, dan onder een braaf Ruiter. | |
[pagina 12]
| |
Men was toen niet gedachtig, dat, Ga naar voetnoot(1)‘zoodra een Dichter onze verbeelding laat kwijnen, hij ophoudt Dichter te zijn, en het vermaak der Poëzij zinkt tot het flaauw begrip van Proze.’ Dit was juist het geval in het eerste gedeelte der jongstverloopene eeuw. Er was geen leven, geen vuur genoeg in de gedichten. Er waren vele middelmatige, bijna geene uitstekende dichtwerken, en een Dichter, dit weten wij, moet noch mag middelmatig zijn
Ga naar voetnoot(2)‘- - Mediocribus esse poetis, Non di, non homines, non concessere columnae.’ | |
[pagina 13]
| |
Er waren te veel Dichters van den tweeden, bijna geene van den eersten rang.
Ga naar voetnoot(1)‘Men keur den tweeden rang in andre kunsten goed,
In deeze doet men niets, ten zij men wondren doet.’
De kunstregters dier tijden stelden bij zich zelven zekere verhevene kunstregelen vast, en wilden aan deze wetten de Dichters, als hunne onderdanen, binden. Ga naar voetnoot(2)‘De waereld is vol van spitsvindige | |
[pagina 14]
| |
beoordeelaars, die door geweld van uitleggingen, bepalingen en onderscheidingen, de allerklaarste en eenvoudigste kundigheden hebben weten te verduisteren,’ zegt Voltaire, sprekende van de Dichtkunst; en vervolgt kort daarna aldus: ‘Deeze Uitleggers en Beoordeelaars zijn dwingelanden, die een vrij volk, welks aart hun onbekend was, als slaven aan hunne wetten hebben getracht te onderwerpen, zo dat deze zogenaamde Wetgevers dikwijls niet anders doen, dan die Staten te verwarren, welke zij trachtten in orde te schikken. - Homerus, Virgilius, Tasso, Milton hebben nimmer aan andere lessen of regelen gehoorzaamd, dan die van hun oordeel en vernuft. Zo vele zogenaamde regelen, zo vele banden dienen nergens anders toe, dan om groote mannen te belemmeren, en in hunne vaart op te houden; en zij geven eene zwakke ondersteuning aan hun, welken natuurlijke bekwaamheden ontbreken. Men moet in de loopbane zelf loopen, en zich niet op krukken laten voortsleepen.’ Reeds te voren had dezelfde Voltaire gezegd: ‘Overal vindt men lessen, maar zeer weinige voorbeelden - Ga naar voetnoot(1)daar zijn honderd dichtkun- | |
[pagina 15]
| |
dige verhandelingen, tegen één goed dichtstuk.’ - Het navolgen van goede voorbeelden, werd in dien tijd te zeer verwaarloosd; een Homerus, een Virgilius, een Horatius, Hooft, Vondel, de Decker, en anderen, deze zijn de regelen, de voorbeelden, de bronnen, of, gelijk zeker Schrijver zegt, ‘Ga naar voetnoot(1)de echte Antieken in de dichtkunst, even gelijk de Venus de Medicis, de Apollo, de Laocoon en andere meesterstukken der Oudheid de ware modellen zijn ter beoefening van den Schilder en Beeldhouwer.’ Ik zal bij Hoogvliet pogen aan te toonen, dat het nadeelig is, een Dichter te streng aan de waarheid te kluisteren; dit is onbillijk, juist daarom, omdat een Dichter, wil hij uitmunten, de verziering alom de waarheid moet doen verzellen; even zoo is het ook eenigszins gelegen met den al te geregelden gang der verzen. De Dichtkunst moet niet al te stijf en geregeld haren weg vervolgen:
Ga naar voetnoot(2)Un stile trop egal, et toujours uniforme,
En vain brille a nos yeux: il faut qu'il nous endorme.
| |
[pagina 16]
| |
Dat eentoonige, dat al te gelijk afloopende moet vermijd worden, en het is voorwaar kunst, eene schoone ongelijkheid hier ten toon te spreiden.
Ga naar voetnoot(1)Chez elle un beau desordre est un effet de l'art,
Loin ces rimeurs craintifs, dont l'esprit phlegmatique
Garde dans ses fureurs un ordre didactique;
Qui chantant d'un héros les progres eclatants,
Maigres historiens, suivront l'ordre des tems.
Ils n'osent un moment perdre un sujet de vue.
Pour prendre Dole, il faut, que Lille soit rendue &c.’
Dit al te vast zich binden aan het geschiedkundige, dat vreesachtig vasthouden aan tijd en onderwerp, heeft voorwaar der Dichtkunde in dit tijdperk veel nadeel toegebragt, en moest des te meer verbindend worden, omdat vele Dichters de lotgevallen van heilige mannen, uit de oorkonden des Ouden Verbonds ontleend, tot het onderwerp hunner dichtwerken namen. Dan wij hebben misschien reeds te lang hierover uitgeweid; wij zullen deze en andere gebreken bij de Dichters zelve gadeslaan. Het is tijd, dat wij tot de beschouwing der uitstekende Dichters, die ook dit tijdperk heeft opgeleverd, overgaan. Het kan niet missen, of sommigen zullen aanmerken, dat wij van dezen te veel, van genen | |
[pagina 17]
| |
Dichter te weinig gewagen, dat wij sommige, huns oordeels, lofwaardigen en uitstekenden hebben voorbijgegaan, en van anderen, welke, naar hun gevoelen, onder de minsten behooren, melding gemaakt hebben. Dan de meerdere bekendheid eener pas verloopene Eeuw, de bloedverwantschap, gemeenzaamheid van jongs af met de werken van toen levende Dichters, en dergelijke bijzonderheden, moeten hier de beoordeeling partijdig maken. Ik zal rustig mijnen weg blijven bewandelen, vraag gaarne verschooning voor misstappen, en wil alleen mijn gevoelen, hetgeen ik gaarn voor beter geef, mededeelen. |
|