Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Derde afdeeling.
| |
[pagina 313]
| |
bijzonder in de eerste helft der Zeventiende Eeuw, is opgevoerd; laat ons nu nagaan, of deze luister nu even helder in de laatste helft dezer Eeuw heeft stand gehouden, en zoo neen, waaraan deze vermindering is toe te schrijven. Wij hebben het reeds aangemerkt, en moeten het hier herhalen. Omtrent, of liever, even na het midden der Zeventiende Eeuw verneemt men eene verkoeling der Dichtkunst, eene minder algemeene verheffing, eene merkelijke schaarschheid van treffende schilderijen en stoute beelden; de spanning der verbeelding begint minder te worden, de ontvlamming en geestverrukking spaarzamer, de loop der denkbeelden meer gelijk afloopende, zoodat er, als 't ware, zekere historische trouw en gemoedelijke gehechtheid aan de waarheid insluipt. De uitdrukking was wel hier en daar kiescher, omdat de taal meer beschaafd was, de rolling der verzen wel niet ongemakkelijker, omdat eene meerdere gemeenzaamheid met goede dichtwerken meer oefening had aangebragt; maar de verdiensten en kunstmin waren niet zoo algemeen. De oorspronkelijkheid was minder, de kracht en natuurlijke voorstelling zeldzamer. Gebrek aan oorspronkelijkheid blijkt aan de Treurspelen; deze werden gretig door alle Dichters van de Franschen overgenomen, en de aangenomene kinderen boven eigene geliefkoosd; de heerlijke Reijen, die aaneenschakeling, die zedelijke toepassing der Bedrijven, werden met andere sieraden veronachtzaamd, en de vergelijkingen gebannen. Het Blij- | |
[pagina 314]
| |
spel werd geene poging waardig geacht, omdat men met Moliere en anderen te vertalen er gemakkelijker af kon, en na hen zijne krachten niet wagen wilde. Alles, zegt Hoogstraten voor de Gedichten van Antonides, wordt geschikt naar den Franschen zwier. In de Voorrede der Dichtwerken van de Vernuften dezer tijden klaagt bijna ieder uitgever over de zucht voor Fransche navolgingen, en over de algemeene verflaauwing der kunstliefde. Die spoorslag tot verheffing was geweken, die kunstlievende Ridders en Edelen, als Hooft, Cats, Reael, Huijgens, D. Heinsius, en vele anderen waren niet meer te vinden. Te voren, bij de algemeene lust, en werkzaamheid, werden de Rederijkkamers en Dichtgenootschappen, slechts nuttig, om de gemoederen, wanneer die verflaauwen, weder aan te moedigen, onnoodig geacht; Pels en de zijnen, gewapend met de kunstregelen van Aristoteles en de Dichtkunst van Horatius, bonden nu het Dichterendom als aan Gilde wetten. Wij hebben gezien uit Vollenhoven, Antonides en hunne tijdgenooten, hoe hevig men over kleine gebreken van taal en uitdrukking in de Genootschappen twistte. Dergelijke strijden, met zachtheid begonnen, met bescheidenheid gaande gehouden, kunnen der Dichtkunde bevorderlijk zijn; zij zijn echter niet zelden haar nadeelig bevonden, omdat de Dichtkunst een voortbrengsel van het vrije vernuft, voor geene uitpluizing of drooge filosofische ontleding vatbaar is, en ophoudt | |
[pagina 315]
| |
goede Dichtkunst te zijn, zoodra zij aan al te strikte regelen van taal en waarheid gebonden is. Het is, blijkens de ondervinding ook van latere dagen, zeker, dat het gezag van wijsgeerige zuiveraars de wetenschappen aan den eenen kant wel van eenige vlekken gezuiverd heeft, maar ook aan den anderen kant de beeldende kunsten, en vooral de Dichtkunde, zoo zeer benaauwd heeft, dat zij naauwelijks adem kunnen halen. Dan laat ons de verdere beschouwing hiervan tot het begin der Achttiende Eeuw verschuiven, waarin, even gelijk in de laatste helft der Zeventiende, zoo vele Genootschappen, met zoo stoute Latijnsche en Nederduitsche opschriften, zoo weinig regt verhevene Dichters, in vergelijking van vorige dagen, hebben opgeleverd. Het dierlijk leven van al het geschapene wordt door eene gedurige prikkeling in stand gehouden; zoo ook behoest de Dichtkunde gedurige prikkeling, gedurige spanning en geestdrift. Deze hangen echter slechts af van zekere tijden en omstandigheden. Nadat onze Voorouders het Spaansche juk hadden afgeworpen, en dit Gemeenebest, na eenen tachtigjarigen oorlog, voor vrij hadden verklaard, ontbrak, na den Munsterschen Vrede, die sterke opwinding en dus ook die krachtige uitzetting van de springveder der roemzucht. De welvaart begon meer en meer vastheid te erlangen. De Staatslieden, Zeehelden en ondernemende Kooplieden genoten meerdere rust, en hadden mindere zwarigheid te overwinnen. Dit had ook plaats bij, en invloed op de Dicht- en Schilderkunst. In het gebrek van ei- | |
[pagina 316]
| |
gene voortreffelijke Vernuften was eenigzins voorzien; andere Volken waren zoo wel als wij door den invloed der meerdere verlichting van de Hervorming en Drukkunst werkzaam geweest. Men kon bij deze, men kon bij Spiegel, Hooft, Cats, Huigens, Vondel en anderen ter schole gaan. De oorspronkelijkheid werd des natuurlijk minder. Ook schijnt de bloei der wetenschappen altijd aan zeker tijdperk verbonden, en wel bijzonder aan het tijdperk van overgang uit een enigzins ruwen tot meer beschaafden staat. De Vriend mijner eerste jongelingschap Ga naar voetnoot(1)Pieter Nieuwland wiens vroegtijdig afsterven ik nog met heete tranen beschreije, ontwikkelt dit denkbeeld uitnemend op deze wijze: ‘De ondervinding van alle tijden en van alle Volken schijnt te leren, dat de Dichtkunde, of liever de dichterlijke genie, bij geene natie langer dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hogen graad gebloeid heeft, en wel meest in dat tijdperk, toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot een' beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was. En het is niet moeijelijk eene aanneemlijke re- | |
[pagina 317]
| |
den van dit verschijnsel te geven. De Dichter, die de grootsche, vreemde en schone tonelen der natuur, de dristen van het menschelijk hart met woorden zal afmalen, moet leven in eene maatschappij, waarin verstand en taal voor die wijze van uitdrukking genoegzaam ontwikkeld en gevormd zijn, doch waarin tevens de burgerlijke betrekkingen hem zelven en zijne lezeren niet geheel en al van de beschouwing der natuur en van het gevoel voor hare schoonheden vervreemden; waarin de loop der menschelijke hartstochten, zo wel goede als kwade, niet telkens door opvoeding, Conveniëntie, verstrooijing en ontelbare andere oorzaken afgeleid en gestremd wordt. Voeg hier bij, dat het altoos moeilijk is een toneel uit de natuur, eene aandoening des gemoeds, die door anderen reeds naar waarheid en krachtig afgemaald zijn, met afwisseling van verwen op nieuw te schilderen. Kunstige navolging moet dus meer en meer de plaats van originaliteit, gespannen kragt van verbeelding die van natuurlijk en ongedwongen gevoel vervullen: het getal van waarlijk grote Dichteren moet dus hoe langer hoe kleiner, hun taak moeilijker, de waarschijnlijkheid van in hunne pogingen te zullen slagen, van hunnen naam te vereeuwigen, geringer worden. Natien derhalven, die reeds den hoogsten graad van beschaafdheid bereikt hebben, die reeds eenige oorspronglijke Dichtwerken van den eersten rang bezitten, kunnen niet verwach- | |
[pagina 318]
| |
ten dat getal aanmerkelijk te zullen zien vermeerderen, hun blijft niet veel overig, dan de schatten, die zij bezitten, te beschouwen en te genieten. Maar, wanneer in den loop der Eeuwen, enige natie, die zich thans nog meer of min in een' staat van ruwheid bevindt, niet door invloed van anderen, maar door eigene krachten, zich uit dien staat verheft, zal zij ook voorzeker vroeg of laat Dichters en Redenaars zien geboren worden, die groot, origineel en nationaal zullen zijn.’ Waarlijk hier is niet veel bij te voegen, om de ware oorzaak der verachtering van de laatste helft der Zeventiende Eeuw, in vergelijking der eerste, te doen kennelijk worden. Het hing zoo zeer niet aan de Dichters, als aan hunnen leeftijd en den toevalligen stand der zaken. Te voren was men in den tijd van grootmaken, nu in dien van genieten; te voren was de staat in jongelingsjaren, nu in mannelijken stand, en de Dichtkunst eischt het vuur van eenen jeugdigen leeftijd. De Koophandel had door meerdere rijkdommen te veel cultuur, te veel luxe aangebragt. Zoo langdurige, zoo vernielende oorlogen werden niet meerder gevoerd, of konden althans de Schatkameren niet ledig maken. De oorlogen waren toen zelden van dat gevolg, dat zij eene algemeene verheffing, uit aandrang van gevaar geboren, noodzakelijk maakten; de geest der menschen was niet meer tot zoo veerkrachtige verheffing geschikt. Bij den inval der Franschen in 1672 vond Lodewijk de XIVde de gemoederen verdeeld, en de verdediging | |
[pagina 319]
| |
was, in vergelijking van eene Eeuw te voren, flaauw en slap. Men scheen te vrede met den overgegaarden roem, en teerde op voorvaderlijke welvaart; men was nu in het vrij en gerust bezit van den zegenrijken toevoer en het luisterrijk ontzag, door den gespierden arm van den moedigen en uit dorst naar vrijheid en onafhankelijkheid stouten Voorvader bevochten. Met den beschreijens-waardigen dood der de Witten stierf de oude Nederlandsche onafhankelijkheid, en men gaf zich eene wilsbepaling, onderworpen aan die van Franschen of Engelschen, vooral der laatsten. Men gaf den ondankbaren Willem den Derden, schoon afwezig, eene koninklijke magt over deze Landen. Werkzaamheid houdt de krachten levendig, en verheft den geest. De tachtigjarige oorlog, vol kanswisseling, door de Voorouders uit vrijheidszucht begonnen en gaande gehouden, hield op. De belangrijkste zaken, bij de grondlegging eener nieuwe regering noodzakelijk, die stoffe voor groote vernuften en welversneden pennen gaven, waren volbragt. Deze edele arbeidzaamheid, die het letterkundig zoo wel als staatkundig Vaderland gezond gehouden had, werd vervangen door eene kalme nalezing van den oogst van vorige landbouwers. In de behoefte was nu grootendeels, zoo men meende, voorzien. Eenen Hooft of Vondel in roem te evenaren, hield men voor onmogelijk, en men beproefde het niet. Het was alsof het den Dichters aan onderwerpen ontbrak, en of de voortreffelijk- | |
[pagina 320]
| |
ste door de oudere Dichters reeds alle behandeld waren. De aanzienlijke voorgangers, medehelpers en aanmoedigers begonnen te ontbreken, en zelf de hand aan de lier te slaan, werd voor vermogenden niet meer tot zoo groote eere gerekend. Schilderkunst en Dichten is geen werk, dat zich door een tijdelijk bestaan beloont; het behoeft hulpvaardige Grooten. Indien Vondel door Hooft, de Groot, de Hubert, Reael en anderen niet zoo hartelijk geholpen en ondersteund was, zou hij misschien geen Vondel geweest zijn, even gelijk zonder eenen Augustus, Maecenas en Messala naar gedachte een Horatius, Virgilius en Tibullus onbekend zijn zouden. Zoo kweekte de onderstand van Alexander eenen Apelles, en die van Pericles eenen Phidias; ik behoef u geene Medicissen, geenen Lodewijk den XIV. te herinneren. De regte smaak, het juist gevoel voor het ware eenvoudige schoon verflaauwde; men begon met den ouden Vondel, den jeugdigen Antonides, en den vleijenden Rotgans den Helicon en den Hoofdschedelberg, Christus en Apollo ondereen te mengen. Men begon eene schelle trompet en rommelende trom voor speeltuigen te kiezen; waar Vondel of Antonides deze gebruikt hadden, prees men hen hemelhoog, en volgde hen na. Op echte, zachte, stille, fijne, eenvoudige en natuurlijke trekken werd minder gelet. Wonderlijk steekt deze opgeblazenheid dikwijls af bij den ge- | |
[pagina 321]
| |
lijkelijk afvloeijenden en eentoonigen dichttrant, die toen begon in te sluipen, en meer en meer veld won. Daar men eigene modellen bezat, was het niet zoo noodzakelijk Grieksche en Latijnsche Dichters te beoefenen, en men begon de bron te verwaarloozen, waaruit de voorouders zoo vol ijver allerlei voortreffelijkheid geput hadden, waaraan zij hunnen smaak te danken hadden, en die nog vruchtbaar water gaf voor hem, die boven het middelmatige zich wilde verheffen. Is het niet opmerkelijk? bijna geen voortreffeijk Dichter heeft de Zeventiende Eeuw opgeleverd, die zich niet eenigzins bevlijtigd heeft in de oude Letterkunde, en bij hen, die zulks verwaarloosden, is gebrek aan smaak niet onduidelijk te bespeuren. Wat toch mangelde aan Bredero, dan smaak, gezogen uit de bloemen der Ouden? had hij zich, bij de navolging van den Eunuchus, van den Latijnschen Terentius bediend, of, bij gebrek daarvan, zich met eene goede overzetting, door Hooft of de Hubert hem gegeven, beholpen, zijn Moortje, nu naar het Fransch gevolgd, zou niet in de lengte vervloeijen, en de naïve menschkundige Terentius ganschelijk verloren zijn. Jan Vos zou, bij de kennis der Ouden, een allereerst Dichter geweest zijn, en zijn vernuft zou zich onder het zachte juk van smaak en beschaafdheid gebogen hebben. Luiken vergoedde het door het stipt volgen van Hooft, en verflaauwde, toen hij dezen leidsman losliet. | |
[pagina 322]
| |
Zeer voortreffelijke, zeer schitterende Dichters heeft voorzeker ook het laatst der Zeventiende Eeuw voortgebragt. Antonides, Broekhuizen, Dullaert, Luiken, Wellekens! Wie zou iets aan hunnen roem willen onttrekken? Maar de verdienstelijke Dichters waren niet zoo algemeen, de goede Dichtstukken zeldzamer, omdat de lente van onze Vrijheid en welvaart, het regte jaargetijde der kunst, de geschikte, bloemkweekende luchtgesteltenis verdwenen was, omdat de spanning en uitzetting der vrijheidskracht, omdat de zucht tot het verheffen van den jeugdigen staat niet meer waren, zoodat, evenmin als een andere Oldenbarneveldt, een Maurits, een de Ruiter, een Rembrand zich ontwikkelden, zoo ook evenmin een andere Vondel zich verhief, die in verdiensten den eersten te boven ging. |
|