Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 14]
| |
in de hevige tweedragt en woedende partijschappen, welke in deze tijden onze voorouders van de beoefening der kunsten en wetenschappen aftrokken. Hoeksch en Kabeljaauwsch, Vetkoopers en Schieringers, met vele andere geduchte woorden van burgertwisten, vernielden allen uitbottenden tak van geleerdheid, en verbanden, gelijk alle leuzen van broedertwisten in latere dagen, de liefelijke Zanggodinnen, welke in vredelievende harten en landen slechts haren Tempel vestigen. Schoon derhalve de Ga naar voetnoot(1)Graven de aanmoediging der Dichtkunst geenszins verwaarloosden, zoo dat zelfs Jaargelden aan Dichters werden toegelegd, konden zij op den geest en de omstandigheden der tijden niet zoo voordeelig werken, dat de dichtkunst zich merkbaar verhief. Wij gaan over om deze onze stelling door proeven uit de Dichters dezer Eeuw te staven. Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot(2)LODEWIJK van VELTHEM. Een Brabandsch Priester. Wij hebben van hem een Spiegel Historiaal, waarvan hij echter slechts voor een gedeelte vervaardiger is, hebbende hij van andere Dichters, en bijzonder van Helu, zeer veel overgenomen en uitgeschreven. Deze Spiegel is in den jare 1727 door Isaac le Long in het licht gegeven. Zijne dichterlijke verdiensten zijn minder dan | |
[pagina 15]
| |
die van Maerlant. Zijn dichttrant is, volgens Huijzinga Bakker en Van Wijn als die van Maerlandt en Stoke, doorgaans van ongelijke regels van zeven, acht, negen of tien lettergrepen, in den verhalenden trant, en zijn werk heeft als dichtstuk weinig of geene waarde. Het is vol bijgeloovigheid; zoo vertelt hij b.v. van eene wonderdadige genezing te Velthem geschied aan een
Ga naar voetnoot(1)Kint dat es genesen /
Dat lam in die been gewesen
Hadde / meer dan vij jaar /
Bi sente Laurense.
Niet zonder Latijnsche bastaardwoorden zijn zijne rijmen; zoo zegt hij:
Ga naar voetnoot(2)Deus! Hoe sal ic volprisen mogen /
en van den Zondvloed:
Ga naar voetnoot(3)Gelyc dat dede sonder waen
Dieluuie bi Noës tiden met;
XXV. cubitus so es geset
Dat bouen alle berge sal gaen.
Ende om dat tie Werelt daer met saen
Sal gepurgeert werden daer /
Van den sonden der minscen / vorwaer.
Men ziet hoe weinig zuiver, verheven, en hoe ongelijkmatig zijne rijmelarij is. Ga naar margenoot+Een ander Dichter dezer Eeuw is Ga naar voetnoot(4)NICLAES | |
[pagina 16]
| |
de KLERCK, dus genaamd, om dat hij een Geestelijke en Geheimschrijver te Antwerpen geweest is. Men denkt, dat hij omtrent het jaar 1280 geboren, en omtrent 1350 overleden is. Men heeft van hem Brabantsche Yeesten, zijnde een Rijmkronijk van Braband. Men zie over hem den kundigen Van Wijn, die zegt: ‘zijne rijmwijze is eenvoudig op den gewonen chronijktrant, en mede van agt, negen of tien lettergrepen. Meêr bastaard-woorden dan de voorgaande bevat zijne Chronijk.’ De Klerck betuigt, dat het werk van Maerlant in zijnen tijd reeds menigen onbekend was, en daarom spreekt hij van
Den Spiegele Hystoriale /
Dair ict vut trac altemale
Dien Jacop van Maerlant maecte /
Die goede Dichtere ende geraecte.
Deze Kronijk is nimmer uitgegeven. Wij laten hier op met Ga naar voetnoot(1)Van Wijn volgen den Ga naar margenoot+Dichter van Die Dietsche Doctrinael, een werk uit het Latijn vertaald; waar en wanneer het voltooid is blijkt uit deze regels:
Ga naar voetnoot(2)Dolmaert aldus
In die maent van Junius /
Doe men screef Christus gheboirt /
Dertien hondert en̄ viertich voirt /
Ende oer vyf daer toe mede /
t'Antwerpen in die Stede.
| |
[pagina 17]
| |
Het rijm is eenvoudig, en bestaat uit het gewoon getal van zeven tot tien lettergrepen; de taal is krachtiger, de denkbeelden zijn minder bijgeloovig. Over het geheel is dit werk boven dat van van Velthem en de Klerck te roemen. De gedachte, dat God, die in geene steden, kerken of kloosters bijzonder gehuisd is, door inwendige reinheid des harten verheerlijkt wordt, drukt hij dus uit:
Ga naar voetnoot(1)Weet / dat Cloesteren en̄ Stedē
Niet en connen geuen heilicheden /
Mer die reinicheit in 't herte heeft /
Weet / dat die heilichlike leeft.
Want God oueral es /
So mach men / des syt ghewes /
God dienen oueral /
Op straten / oy berghe en dal.
Dit werk is in den jare 1489 te Delft gedrukt. Nog schijnt tot deze Eeuw gebragt te moeten wor-Ga naar margenoot+den het Handschrift: Der Minnenloep door Ga naar voetnoot(2)CLAES WILLEMSZ. Het bevat liefdesgevallen, meerendeels ontleend uit aloude Fabelen, doormengd met sommige verhalen van later tijd. De taal is zuiver, en de denkbeelden zijn juist. Zeer verstandig is b.v. deze berijmde redenering, waar hij van zijn eigen werk zegt: | |
[pagina 18]
| |
Ga naar voetnoot(1)Wien dese woerden niet en ghenoeghen
Die mach hem tanderen saken voeghen /
En̄ laten dit liet onghesonghen /
Daer en is nyemant toe ghedwonghen
Te lesen dinghen die hi laert /
En̄ seker wes ic hebbe ghemaect
Dats opt verbeteren al ghedaen
Der gheenre die hem bet verstaen.
Ic houde mi voer een menschelyck romp
Onverstandel rude en̄ stomp /
En̄ ken een ijghelyc voer myn wyser;
Mer die wetsteen maert een yser
Scarp / nochtan so en is hi
Self niet scarp / dat duncket mi.
Die wyngairt stam is rude en̄ groff /
Die / niet en kende en gaef hem gheen loff
So dorre is hi en̄ ongheraect /
Nochtan so worter of ghesmaect
Die soete natheyt van den wyn.
Al ben ic stomp van ruden schyn /
Daer om en suldy niet versmaden
Of u myn sinnen tbeste raden.
Van dichterlijke sieradiën, ziet men, was deze Schrijver geenszins ontbloot. De vergelijkingen zijn zeer wel gekozen; hij verdient des bijzonderen lof. Geene meerdere Dichtwerken tot dit tijdperk wetende te brengen, gaan wij over tot de volgende Eeuw. |
|