Vlamrood(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Laatste Blik. Boomgeraamten, welke spruiten strekken. Klagende vertrekken. 't Weerlicht is langs 't poortplein ingeslagen, Tegen hekken roesten sloten. Goten lekken. Hier verborg ik haar, bebloed. Duisternis genoeg om alles te bedekken. Van mijn daad werd niets vermoed. Kon ik dit verdragen? - Eenig wezen waar mijn oogen ooit in zagen, Hebt gij mij vergiffenis gegeven In mijn droomen, met uw lach? Dat ik zelfs bij dag In mijn wakend leven U nog eenmaal zag? Langs de deuren waar ik overnachtte Hoorde ik haar voorbijgaan. Onverwachte Huivering. - Ik trachtte Heimelijk haar na te rennen. 't Wàs de vrouw, Die ik aan haar schaduw zelfs herkennen zou. [pagina 15] [p. 15] Zulk een woede van verkrampt begeeren Voelde ik nooit mijn zenuwen verteren. Langs de vijvers, langs de trappen van een hoekgebouw Bleef zij zichtbaar, om te wenken Of ik naad'ren wou. Maar in mijn onzalig denken Was geen plaats meer. Mijn wijd-open oogen Worstelden in onvermogen Met het wemelen der menschenmassa's, en begrepen Dat zij zoo niet waren voorgelogen; Dat geen waan, geen schepping zelfs van zóó langdurig dwepen Zoo mijn zinnen op kon zweepen. --------------- Maar zij was mij reddeloos ontvlogen. Vorige Volgende