Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1093] [Wie eens tegen middernacht] * Wie eens tegen middernacht mij op een wandling ontstelde, wie met haar dringende klacht zich innig tot vriendschap meldde, die kleine, zo woest en zacht, haar had ik blij thuisgebracht: Lunel, de van God gegeven, de vurig verknochte poes, liefkozende uit alle macht: zij die mij soms bijna smoorde. Wat heb ik haar sinds misdreven? Waarom zij daarginds gebleven zo vaak ik naar Spanje spoorde, zo vaak ik naar Spanje snelde, alsof, bij mijn reis en roes, ik haar verdriet weinig telde, alsof mij haar lot niet stoorde wier ziel mij zo trouw behoorde? Nu droomde ik dat ze in een hoes verborgen mij vergezelde. 't Ging prachtig, een dag of zeven. Toen rende ergens volk te hoop. 't Verwarde mijn aandacht even. Ik miste haar. Wee, o wee. Lang zocht ik met vrees en beven, zag hoe een gedrocht haar kwelde, zag hoe ze in een zandkuil kroop door stengels met slangenleven [p. 1094] waar walglijke stroop van droop. Toen golfde 't land als een zee. De kuil werd een smalle snee. Daar zag ik verscheurd haar kleven, al stuiptrekkend vastgeweven, 't getijgerd hoofdje uit een knoop nog half naar mij toegeheven, dan hulpeloos afgedreven... Ik woelde in een legerstee. Doornat was de kussensloop. Rondom scheen een damp te zweven vol stervensellende. Nee: nooit neem ik haar werklijk mee. Vorige Volgende