Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1062] [Een droom tegen 't morgenkrieken.] * Een droom tegen 't morgenkrieken. Een juichkreet van duistre volken. Een Vrouw, in 't hart zeven dolken: hun punten bijeen, geslepen als weerhaakpieken, hun grepen rondwijzend als molenwieken. Losbarsting aan alle kanten. Ik hoorde uit hoogbruisend kolken: ‘Bravo; zo moet men ze planten.’ Verborgen bleef 't morgenklaren. De dag mag maar flauwe vlekken door spleten in 't slaaphol trekken, komt snel toch de voorstad wekken tot woeling zonder bedaren, tot vleitaal en twistgesprekken, springdansen en marsfanfaren. Ja; 't is onbegrijplijk laat! Op straat staat in vol ornaat bedrijvig een druk gebaarder, zwaarlijvig; ordebewaarder gewapend met knuppelstok; - wendt zich met verliefd gelok en ras met fauneske kreten tot meisjes die ‘eervergeten’ giechelend omzien; dan stijf zedig voortgaan. 't Zware lijf in schaterlach, lijkt nog zwaarder. Een knaap wil zich 't ook vermeten: ‘Vergun mij één enkle blik!’ [p. 1063] 't Klinkt als een versmoorde snik. De schone versmoort een hik. Ach jongling, niet zó verbleken. Maar staak dit eerbiedig smeken; de duivel kon u bezielen waskaarsen voor haar te ontsteken en stamelend neer te knielen. Vorige Volgende