Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 997] XXVI * Een vrouw lag te bed, was ontwaakt in dwelm, Een bom sloeg haar kamer binnen. Naakt vluchtte ze op straat, maar ze riep: ‘Die schelm! Nog zal hij de stad niet winnen!’ En 't enige ding dat ze had gered, Een drinkbeker, hield ze opgeheven: Edel kunstwerk, uit zilver gedreven. ‘Ook dit, als dit nodig is voor 't ontzet, Wil ik Zijne Excellentie geven.’ Een andere vrouw, bij de nedersmak Van zo'n ontuig dat aan kwam gillen, Wierp haar eigen kind in de regenbak Waar de buren 't uit moesten tillen. Twee onnozele jongetjes. Hoor! Een granaat! Ze speelden; hij viel er tussen. 't Was ‘op 't Rademark’ en ze wisten raad: Hij liet zich door drek wel blussen. Een man kreeg zo'n gast voor slaapkameraad, Heeft hem schielijk uit bed gesmeten, Bleef gans ongedeerd, maar 't was bijna te laat: Voorts werd alles kapotgereten. [p. 998] Bij heer Emmius in de Oude Ebbingestraat Brak een bom in de voorzaal de glazen, Heeft ze aan splinters naar buiten geblazen, Deed alleen 't Prinslijk wapen geen zweem van kwaad. 't Stond rechtop, voor de stoep, niet in 't minst geschaad, Bleef lang staan, tot ieders verbazen. Vorige Volgende