Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 841] [Bij mijn hut kwam de heer aller dwergen.] * Bij mijn hut kwam de heer aller dwergen. ‘Mooie sterren, klein meisje! Waarom blijf je in bed?’ ‘Ik ben ziek, lieve koning der bergen, Moeder heeft het nachtlichtje dicht bij mij gezet. Ze zelf rust hier naast. Vader ook; maar ons koetje is nog buiten, en graast.’ Met een windvlaag, met geuren van bloemen, Kwam de koning der bergen stil binnen door 't raam. Hij verbood mij heel streng, hem te noemen Maar ik dacht met genot aan zijn prachtige naam. Nu keek hij bedroefd En hij groette zo diep als bij mij toch niet hoeft. En ik vroeg: ‘Lieve koning der bergen, Kan ik helpen? U lijkt mij in bittere nood.’ ‘Ach lief kind,’ zei de heer aller dwergen: ‘Helpen kun je, misschien; maar mijn wanhoop is groot. Ik ben in gevaar; Ik heb schatten, zoveel, en mijn vijand weet, waar! Ik vrees niet voor mijn goud en juwelen: Heb wel gravers genoeg; krijg meer dan ik begeer; Maar daar is iets dat niemand mag stelen! Leg dat hier in je huisje zolang rustig neer.’ ‘Koning: o welk een eer; Ja, kabouter: heel graag, en u krijgt het ook weer.’ ‘Deze nacht nog zul je alles ontvangen: Zilvren dozen! Bewaar ze waar niemand ze vindt.’ [p. 842] ‘O, op zolder zijn heel nauwe gangen Waar geen mens in kan kruipen, behalve een klein kind. Onder 't pannendak! En ik doe elke doos in een donkere zak.’ ‘Liefje: al moog je straks nóg zo verlangen In die dozen te kijken - ik wil dat je 't láát. Ga zelfs nooit weer omhoog naar die gangen. Als de dozen daar liggen kan 't enkel maar kwaad.’ ‘Vertrouw op mij, Goede koning: daar kom ik dan zéker niet bij.’ En ik heb stil die dozen verborgen In een gangetje op zolder: 't was eerlijk beloofd! Liet niets merken de volgende morgen; En de zon ging weer onder en 't licht werd gedoofd. Ik bleef in bed, En ik droomde van schatten die ik had gered. Zo vergingen veel nachten en dagen. 't Was weer lichte en weer donkre en weer heldere maan; Tot mijn ouders mij weinig meer zagen, Want ze moesten aan 't werk, vaak heel ver hier vandaan. Ik lag lang alleen En ik hoopte op de koning... die niet meer verscheen. Eindlijk wou ik toch kijken, heel even! Open kreeg ik één doos - en daar zag ik: o wee! Speelgoed - wat ik hem zelf had gegeven: Huisjes, vogeltjes, boompjes en vlinders en vee. [p. 843] Toen schreide ik zo lang - Ik vergat waar ik zat: bij die stoffige gang. Ik was boos dat ik uitbarstte in tranen En toch kon ik niet anders; ik wist niet waarom. En ik dacht aan zijn ernstig vermanen. O die goede kabouter! Wat was ik toch dom! Eén enkele keer Dat ik stout werd, en stil naar de zolder klom, Gaf mij zoveel verdriet: ik schrei altijd nog weer. Vorige Volgende