Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 617] Walhalla 1942 [p. 619] Walhalla * Als hing hij los in zijn banden, Zo draagt hem zijn stoel: gewichtloos. Langs nevels die 't zicht versperren Kartelen grillige randen. Een trekking aan 't volgzaam handstuur. Nog woester steigring. Orkaandreunen En knalstorm zijn zang en weer-zang. Weg blikt hij, in zijdlings aanleunen. - Dan zwaait, boven wolk en sterren, De wereld: - steil-duistre standmuur Met lichthoos van oorlogsbranden -; Wordt grond, na grondloze neergang. Thans balt zich tot kathedraalbouw Waar wirwar van brons door adert - Grootser, doodser wijl dit nadert - Zwevend beeldwerk, vaalgrauw marmer. Tengre weefsels, blank gebladert. Zwart gewas woekert er onder. Wie peinst, nevens 't hemels wonder Dier schatten, uit Niets vergaderd, Over schaamler, armer landen Waar hij hoog en ver van voortvloog? Schroef en gas, in straffe donder Naar 't hart ener poortboog doelend, Breken driest en schielijk doortocht. Staalboren rukken en horten Tegen 't bukken der gewelven. Sluiers bedelven hen woelend. Een zweefdroom van kerk of moordkrocht! [p. 620] Zolders en zaalschoren storten. Dan is 't een reis door een oerwoud Waar 't machtig insekt zwaar om-zoemt, Waar monsterlijk leeuwen grimmen, Dampdrift een onzeekre vloer bouwt... Ginds, door stormgaten beschenen, Star, als een grove kolom, doemt Een troon op door 't luchtruim. - Trekkende Vliegende wezens bezwermen Deze eenzame vorm, wijd-vlekkende Bij 't wenen, schreeuwen en kermen, Of een vloek hen henenbande Dwars door de doling der schimmen Met een roep van bloedschuld, schande. Zulk een troon zal geen beklimmen. Geweldenaars, woest, vermetel, Mogen de hemel doen schudden - Die hal bereidt hun geen zetel. Voortjachtend, snel als de kudden Wier schaduw speelt op gebroken Spiegels in schemer beneden, Zijn zij blind-gezweepte spoken Tot ook hun beeld is vergleden. Helder mag de morgen roden - Deze woonstee treurt verlaten Sinds de goden redloos vloden. Weldra draait hij, neergedragen Langs de stad, bij 't eerste dagen, [p. 621] Ziet met weerzin 't land hem noden... ‘Dat ik in zo nauwe steeg leef! Doch wij minnen wat wij haten!’... Reeds boven 't gedwar der straten Remt hij zijn vliegende wagen; Een smart als van helderzienden Verwart hem ginds bij zijn vrienden: Hij denkt aan volkrijke staten, Hij denkt aan de slaap der doden En droomt van een troon die leeg bleef. Vorige Volgende