Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 546] Een verwaarloosde tuin * In een hoek waar de hoogte steil helt naar de dalling Tussen loefzijde en luwte op een stille stee, Als een binnenlands eiland met stenen omwalling Ziet een spookgrauwe tuin uit over de zee. Achter kreupelbos, vast als een gordel geregen, Schemert vierkant een perk dat eens bloemen bood, Ligt ook 't onkruid, aan graven van rozen ontstegen, Star en dood. De heuvel stuit zuidwaarts, geknot, verbroken, Op het laag laatst eind van het lang leeg land. Geen stap wordt gehoord, en geen woord gesproken: 't Is of lopen en spreken hier geesten bant, Zolang heeft geen laan meer een gast ontvangen. Wie ooit nog dit vlechtsel doordringen mag Hoort enkel de zee met zijn zware zangen Nacht en dag. Door de toegang, in twijgen versmoord en verscholen, Klimmen luttele sporen, 't graswoekren ten spijt, Naar 't verhard stuk grond, beroofd en bestolen; Slechts de doornstruik rest hier, ontzien door de tijd: De doorn werd gespaard, om de roos af te rukken, De geplunderde vlakte houdt rots en steen; De wind en het onkruid dat kruipt voor 's winds nukken Blijft alleen. [p. 547] Geen bloem vreest een voetzet van stervelingen, 't Oud zaadveld is droog als het hart in het graf. In de doornen zal nooit meer de nachtegaal zingen; Mocht ze zingen, geen roos die nog antwoord gaf. Boven 't bloeien en welken der weiden gestegen Herhaalt slechts de zeemeeuw van ver zijn zang; Zon en regen alleen komen neergezegen Heel het jaar lang. Zo de zon zwaar zengt, of de regen ruw uitviert, Valt ontheisterd één kelk nog vaal, geurloos af. Of de orkaan brult om prooi, of de storm om buit giert, Hier bleef niets voorts ten roof, in dees oogst van kaf. Toch klonk wel de lach hier in vroegere dagen Of het wenen van minnaars die niemand meer kent, Wier ogen voor honderd jaar hoopvol zagen, Zeewaarts gewend. Verzaligd, bedwelmd van hun zoet alleenzijn Klonk gefluister... ‘Zie 't eeuwige bloesemgetij! Die zeesneeuw bloeit voort, zo de roosbloei heenkwijn! Wie lichtvaardig bemint, mag vergaan... Maar wij?’ En eenzelfde wind zong; zelfde baren zwichtten Tot schuim, waar de gaarde van kleur verschoot - In de lippen die fluisterden, de ogen die lichtten Was de liefde dood. [p. 548] Of zij minden zolang zij op aarde zwierven, Eén van ziel tot het einde, maar tot welk lot? Liefden, diep als de zee, die als rozen stierven, Als 't roosrood zeewier, de roos tot spot! Zal de dode aan de liefde van doden geloven? Welke liefde was ooit even diep als een graf? Zij zijn liefdeloos thans, als het gras erboven Of het zeedraf. Eén lot overviel hun, minnaars en rozen, Onbekend nu op klippen en velden en vloed; Geen geuren van blijder verleden verpozen In de sfeer, van een komende zomer weer zoet; En geen geur verzoet eenmaal te komene tijden, Van de roos of de liefde die nu lacht of schreit, Zo voor ons als voor hun, vrij van lachen of lijden, Het bed is gespreid. Naar Swinburne Vorige Volgende