| |
| |
| |
Lucia
Zwelg 't geluk, uitbundig houri-kind!
Kwel, wie kramp en vreugde ontzind bemint!
Wals op wals begint en herbegint
Eer de beul 't verderflijk web volspint,
Eer de ramp der val uw roem verslindt,
Eer ge als damp van 't wulps gewoel verzwindt,
Eer 't verschroeid genot, in hoogmoed's doem,
Dort, geknot, gelijk de zomerbloem.
Overweldig 't zwart gedrang dier drom!
- Tamboerijn, klavier, en gong en trom
Daavren zwaar door 't zondig heiligdom
Der misgunde driften 't Gloria!
- Hits, wiens toorn zijn prooi onfeilbaar vindt,
Git-gekroond, robijnfee, Lucia!
Sar tot worsteling om bevrediging
Zonder schutsel noch verdediging
Tegen schennis en belediging!
Wars van liefde's teedre fluistering
Neigt uw schoonheid naar ontluistering,
Met eens hartstochts wrede kluistering,
Met vernedering en verduistering; -
Met een wanhoop van verwondering
Dat uws aanschijns glans ten onder ging.
| |
| |
Als de donders ginds verdwenen zijn
Dorst nog steeds de barre steenwoestijn;
Waar des noodweers vonk 't gewolk doorhieuw
Dreigt het star-verbroed geschrijn opnieuw.
Zo des avonds pronk ten afscheidsgroet
Over 't maatloos graf karbonkels bloedt,
Of de zon soms 't klaaglijk maangelaat
Nog uit sombre kronkels gadeslaat,
Wijl 't gordijn weer kreukt met wolkendons,
Beukt vergeefs d'orkaan bij 't zeegeplons.
Als opnieuw de harde zomergloed
Rots en zand van vlammen stromen doet
Om der beken armlijk flikkerlint,
Voeren koorts en droogte 't schrikbewind,
Zijn de kleinste vensters toegeblind,
Spookt alleen de kranke dwarrelwind.
In de lente, zo de rozevloed
Vol verleiding prijkt in overmoed,
Smacht ze droomziek naar de zomerzon,
Drinkt uit jeugd's onzichtbre toverbron.
Als de zon in hoogste heemlen troont
Ligt ze neer, door worm en stof gehoond.
Voor haar straling wijkt het leeuwrikslied,
Onder 't riet versterft het beekgeluid.
Hoe de dood u lokt, gij weet het niet
Eer het worgend floers ook u omsluit.
| |
| |
Gij wier koers geen ster of baken duldt,
Gij wier sluimer geen ontwaken duldt,
Gij wier schuld geen englenlach verzacht -
Onbewust, bij woest gejuich, hoe dra
't Vuig tumult, veracht in ongena,
Naar dit slingrend rag zijn roofklauw sla!
Heers, waar moord u te beroeren tracht!
Zwalk, van 't ruwstgezweept getij ombruld!
Trap, wiens razernij zijn wraakschreeuw smoort!
Terg spelonken, van tempeesten vol,
Driest op zegefeesten, dronken dol,
Wier ontembre roes tot waanzin zwol! -
Door bekoring, door verzoeking, voort!
Door ontgoochling, door vervloeking, voort!
Valse dag verguldt uw zwoelte-nacht!
Wuif de parelsierge sluierdracht,
Glijzaam, kleurig, trotse Lucia! -
Noch dit lila van eens avonds pracht
Aan der bergen mist- en ijzelwa,
Noch de weerschijnrode weeldetint
Die zo streels om ronde blozing windt,
Noch die vracht, als rouwhelm, saamgekruld
Om de diepverstolen blik, verhult
Hoe 't geheim gevoel uw ziel vervult,
Noch welk doel 't vervoerend spel bejacht,
Noch naar welk een poel gij dolen zult
In bedwelming's helse tovermacht -
Noch de rinkelschok des dansrumoers,
Noch steildartlend vuur om 't franjefloers
Weert van hier de Goel, die loerend wacht.
|
|