| |
| |
| |
Het gat in Mars en het Milagrat
Een strijd van de verste toekomst en twee Lofzangen
1917
| |
| |
I De zon Bellatrix
Waar kunst gedrochten 't wezen schonk,
Die stormden om de zonnenzee,
Van ster tot ster, van vonk tot vonk,
Door gas dat blonk - waar sedert Wee
Regeert - waar steeds, vol wreed geklots,
Nog wrakken tuim'len, schuim-bevlokt,
Daar galmt haar walm door 't zwerk, hoe plots
Eén bol 't geluk der volken schokt.
Zij trok bij 's aardrijks toorts haar kring,
Zij schiep een stam, die d'aardse scheen,
Eer stilte 't woelziek oord beving,
Welks gloor verdween, met lang geween.
Mars, 't vuurlicht, door d'ontruste nacht
Der schepping spoedend, rood en schril,
Is ver ontaard: zijn vaal geslacht
Ontzag met schrik der spoken wil.
Sinds knakte 't zwakker volk, gekromd
In oorlog, bol na bol ontrukt
Op koude rit. - 't Geschut verstomt.
De roof-ster, die voor bloemen bukt,
En sluipers uit de hel aanbidt,
Bekrijgt gans 't Melkwegstelsel, 't rijk
Dat Angst en Dwang verafgoodt. - Wit
Van koorts verging de zon. - Door 't slijk
| |
| |
Der klamme Marsbol neergesmakt,
Bejamm'ren heiren onderaards
Hun ramp. De krijgsbuit, plots verpakt
In stalen sluiers, hemelwaarts
Geslagen, haakte op sterren vast,
En strekt nog 't volk tot scherm, verrast
Met wraak, zomenigwerf geknal
't Verscheurt. - Het roofrijk vliedt zijn val,
En sedert, vol vermeet'le moed,
Bestookt het 's hemels Bakenstad,
Uit sterren blikk'rend, in haar stoet
Van glans: 't ontzaglijk Milagrat,
't Schril hart van 't stil heelal, volbouwd
In eeuwen - zinneloze staat,
Die, schijn-schoon tint'lend, star en koud,
Elk vijand haat, en blind verslaat.
De holle bloedbol joeg tot spot
Trots voetvolk grondwaarts, bij 't gehuil
Van schichten, grijnzend om hun grot.
In 't staalgaas blijft haar goudschat schuil:
Dees heeft men duist're heerschappij,
En dwang van duiv'lenmacht verpand.
Het prijkt, het rijk, 't welk thans naar 't vrij,
Vreemd-zwevend Milagrat zich bant.
| |
| |
Sinds flikkert Vreugde en Kracht - edoch,
Dees troost zich lang haar bange tocht,
Die nooit naar 't Godsland zuchtte, noch
Armzalig licht van zonnen zocht.
Men groet Bellatrix, dol van spoed,
Waar vliegers, door de mist gestort,
Vergaan. De stormen sproeien gloed,
En 't staalgruis loeit, en 't luchtruim snort.
Verborgen werkt hun volk. In 's winds
Gespuw, en 't snikken van 't kanon,
Verlaat hun bol de bondstaat, sinds
Door hem geheten: Zege-zon,
Dewijl ze wond're krachten schonk,
Wier duist're strekking geen doorgrondt,
Door stormend stof, dat warde en zonk
In 't binnenst van haar tunnelmond.
En bollen, bij d'ontruste glans
Verbitterd, staken 't lichtspel, wars
Van vreugd, en richten rad of schans
Naar 't bloedbeeld, d'onverbeden Mars.
Diens manen knarsen van geschut.
Zijn vensters vlammen, en geraas
Doorspookt zijn steden. Neev'lig stut
Hij spiegels, wagg'lend onder 't waas,
| |
| |
En geeuwt met muilen. In 't gebit
Verbrijzelt stoomgebulder 't zwart
Van schuim en roet. Zijn gloed verwart
Het gaas, en raderwerk verhit
Zijn wolken, woest maar ijzerhard.
|
|