De nacht(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Binnenruimte. Naargeestig schuifelen de werkers, vroeg en laat. De stijlen, in de hoek geplant, rechtstandig, snijden Het grondvlak. Linnen doek doet langs de vensterzijden 't Gezicht beperken. - - - - - - - - - - - - - - - - Met geknetter blijft het branden De zenuw raken, en de letters op de wanden Bewegen voor de blik. - Van buiten klinken kreten. Een zijdelingsche straat loost adem, en verraadt Een huiv'ring aan 't gehoor, als angsten, ongeweten. Lang sedert, in de droom, doorleeft men hier opnieuw Zijn arbeid, gansch als thans. En wederom doorhieuw Een krampkreet alle flauw gerucht - nog overrompelt Een rukwind hun gebouw, in zwart gedompeld. Niets onderscheidt het van de werkelijkheid. Men staart Op 't steen der gevels, en men stamelt, prevelt, mompelt. Weer prijken die papavers, in een vaas bewaard. Men gaat, en vindt zijn weg, door sneeuw gestrompeld. Een enkle vlieg raast achter gaas. 't Zaagloover schrompelt. Vorige Volgende