De nacht(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] De Verdwenenen. Terwijl de negervorst zijn hut kwam uitgetreden Zag hij een speer zijn borst bedreigen van beneden. Hij week. Doch 't wapen trof, en stervend zeeg hij neer. De koningsvrouw beval haar slaven tot verweer Te stormen, eer 't getal des vijands mocht vermeeren. Zij zond hen langs 't moeras, met plaggen hoog bebrugd, Vol resten van een oud of uitgeroeid gehucht. Zij wachtte gansch de nacht vergeefs hun wederkeeren. Ternauwernood had zij in 't zwart een vorm ontwaard, Doch met verbroken kolf lag nog de lans ter aard, En gansch de nacht was geen gerucht of straal t' ervaren. Zij zond, zooras de morgen daagde, legerscharen. Die zochten d' afgedwaalde dienaars vruchteloos, Tot een van hen als gids een weg door 't oerwoud koos. [pagina 26] [p. 26] Hier vond men, deels ontvleesd, veel schedels vastgeslagen Aan spiesen, welke in d' aard verworteld, als op schragen Verrezen. - Om hen heen, met angels diep in 't hart, Lag heel 't gezochte heir, van aangezicht verstard. Vorige Volgende